ECLI:NL:TNOKSGR:2012:1 Kamer van toezicht 's-Gravenhage 10-28 en 10-29

ECLI: ECLI:NL:TNOKSGR:2012:1
Datum uitspraak: 20-02-2012
Datum publicatie: 21-02-2012
Zaaknummer(s): 10-28 en 10-29
Onderwerp: Overig
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   De Kamer van Toezicht over de Notarissen en Kandidaat-Notarissen ’s-Gravenhage (verder: de Kamer), heeft in de tussenbeslissing van 26 oktober 2011 de formele verweren van de notaris gedeeltelijk verworpen, de voorzitter van de Kamer ontvankelijk verklaard in zijn ambtshalve bedenking, het BFT ontvankelijk verklaard in bepaalde onderdelen van zijn klacht en de notaris in de gelegenheid gesteld om inhoudelijk verweer te voeren. De Kamer heeft verder iedere beslissing aangehouden. De notaris heeft hoger beroep ingesteld tegen voormelde tussenbeslissing van de Kamer. Bij beslissing van 10 april 2012 heeft het Gerechthof Amsterdam de notaris niet ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en de zaak terugverwezen naar de Kamer ter verdere afdoening. Bij brief van 7 augustus 2012 is één van de notarisleden van de Kamer van Toezicht, mr. A. Verrijp, door de notaris gewraakt. Op 22 augustus 2012 uur is het wrakingsverzoek ter zitting van de wrakingskamer behandeld. Bij (vervroegde) beslissing van 29 augustus 2012 heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afgewezen en bepaald dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.  

Kamer van Toezicht over de Notarissen en Kandidaat-notarissen ’s−Gravenhage

Beslissing d.d. 20 februari 2013 inzake

de ambtshalve bedenking onder nummer 10-28 van:

mr. P.A. Koppen,

plaatsvervangend voorzitter van de kamer,

en

de voorwaardelijke klacht onder nummer 10-29 van:

het Bureau Financieel Toezicht,

hierna ook te noemen: het BFT,

gevestigd te Utrecht,

beide tegen

mr. [notaris],

notaris te [vestigingsplaats],

hierna ook te noemen: de notaris,

advocaat mr. G.L. Maaldrink te ’s-Gravenhage.

De verdere procedure

1.1. De Kamer van Toezicht over de Notarissen en Kandidaat-Notarissen ’s-Gravenhage (verder: de Kamer), heeft in de tussenbeslissing van 26 oktober 2011 de formele verweren van de notaris gedeeltelijk verworpen, de voorzitter van de Kamer ontvankelijk verklaard in zijn ambtshalve bedenking, het BFT ontvankelijk verklaard in bepaalde onderdelen van zijn klacht en de notaris in de gelegenheid gesteld om inhoudelijk verweer te voeren. De Kamer heeft verder iedere beslissing aangehouden. De notaris heeft hoger beroep ingesteld tegen voormelde tussenbeslissing van de Kamer.

1.2. Bij beslissing van 10 april 2012 heeft het Gerechthof Amsterdam de notaris niet ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en de zaak terugverwezen naar de Kamer ter verdere afdoening.

1.3. Bij brief van 7 augustus 2012 is één van de notarisleden van de Kamer van Toezicht, mr. A. Verrijp, door de notaris gewraakt. Op 22 augustus 2012 uur is het wrakingsverzoek ter zitting van de wrakingskamer behandeld. Bij (vervroegde) beslissing van 29 augustus 2012 heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afgewezen en bepaald dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.

1.4. Partijen zijn vervolgens bij aangetekende brieven van 19 september 2012 opgeroepen om te verschijnen ter zitting van de Kamer voor de behandeling op 23 januari 2013.

1.5. Voorts heeft de secretaris van de Kamer bij aangetekende brieven van 13 december 2012 aan partijen geschreven dat gezien recente jurisprudentie ( Gerechtshof Amsterdam, 12 juni 2012, LJN BX9014 (verder de juni uitspraak) en Gerechtshof Amsterdam, 20 maart 2012, LJN BV9544 (verder de maart uitspraak) ) de behandeling op 23 januari 2013 beperkt zal worden tot de vraag of de (plaatsvervangend) voorzitter de bevoegdheid had om op grond van het toenmalige artikel 96 lid 2 Wet op het notarisambt (verder: Wna) opdracht te geven aan het bestuur van het BFT om een onderzoek te gelasten naar de naleving van de (voorheen) Wet identificatie bij dienstverlening(verder: Wid)/Wet Melding ongebruikelijke transacties(verder: Wet Mot), (thans) de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (verder: Wwft) door de notaris. Voorts staat in voormelde brieven geschreven dat met instemming van partijen het mogelijk is om af te zien van de mondelinge behandeling en dat in plaats daarvan partijen hun visie in het licht van voormelde recente jurisprudentie aan de voorzitter van de Kamer schriftelijk kenbaar kunnen maken, uiterlijk 23 januari 2013. Daarnaast is partijen bericht dat indien één van de partijen de voorkeur geeft aan een mondelinge behandeling de zitting op 23 januari 2013 zal plaatsvinden; maar indien beide partijen instemmen met het geven van een schriftelijke visie een beschikking zal volgen zonder mondelinge behandeling.

1.6. Bij brief van 2 januari 2013 heeft mr. M.A. van de Laarschot (voorzitter van de Kamer van Toezicht) mr. Maaldrink geschreven dat niet zal worden ingegaan op diens verzoek om de ambtshalve ingediende klacht tegen de notaris in te trekken. Vervolgens heeft mr. Maaldrink de Kamer bericht de voorkeur te geven aan een mondelinge behandeling op 23 januari 2013. Het BFT heeft bij brief van 11 januari 2013 zijn zienswijze kenbaar gemaakt en afgezien van voormelde mondelinge behandeling.

1.7. De mondelinge behandeling is op 23 januari 2013 voortgezet. Daarbij waren aanwezig de notaris en mr. Maaldrink. Van het verhandelde is proces­verbaal opgemaakt met daaraan in afschrift gehecht de op de zitting overgelegde pleitaantekeningen van mr. Maaldrink.

De beoordeling

2.1.Voorzover in het volgende verwezen wordt naar de Wna, hanteert de Kamer de nummering van de artikelen in die wet, zoals deze gold vóór 1 januari 2013.

2.2 De Kamer heeft zoals vermeld onder 1.1, in de tussenbeslissing van 26 oktober 2011 onder meer de formele verweren van de notaris gedeeltelijk verworpen.

2.3. Een rechter die in een tussenuitspraak op een of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist, is hieraan in beginsel in het verdere verloop van het geding gebonden. Deze regel geldt evenwel niet onverkort. De eisen van een goede procesorde brengen tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (Hoge Raad 26 november 2010, LJN BN8521).

2.4. In de uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam (onder 1.5) is beslist dat de voorzitter niet de bevoegdheid heeft om op grond van artikel 96 lid 2 Wna een onderzoek te gelasten naar de naleving van de (voorheen) Wid/Wet Mot, (thans) de Wwft door een (kandidaat-)notaris. Gelet op voormelde uitspraak van de Hoge Raad zijn partijen in de onderhavige zaak door de Kamer in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of de (plaatsvervangend)voorzitter, mr. P.A. Koppen, de bevoegdheid had om op grond van artikel 96 lid 2 Wna opdracht te geven aan het bestuur van het BFT om een onderzoek te gelasten naar de naleving van de (voorheen) Wid/Wet Mot, (thans) de Wwft door de notaris. De notaris stelt zich op het standpunt dat de voorzitter het BFT opdracht heeft gegeven die buiten diens bevoegdheid valt; het BFT daarentegen stelt dat de opdracht niet buiten de bevoegdheid van de voorzitter valt.

2.5. In artikel 96 lid 1 Wna staat dat het toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen het toezicht omvat op de naleving van de bepalingen van de Wna, van de op grond daarvan uitgevaardigde algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen, alsmede van de verordeningen en andere besluiten van de KNB, in het bijzonder die betreffende de goede uitoefening en de eer en aanzien van het notarisambt. Krachtens artikel 96 lid 2 Wna is de voorzitter van de Kamer verplicht om het onderzoek als bedoeld in artikel 96 lid 1 Wna te gelasten als --  zoals in dezen het geval was -- het bestuur van de KNB of het bestuur van het BFT daarom verzoekt. Dat onderzoek dient dan uitgevoerd te worden door een plaatsvervangend voorzitter van de Kamer. Die kan op grond van artikel 96 lid 5 Wna, als hij dat in het belang van het onderzoek wenselijk vindt, het BFT opdragen een onderzoek in te stellen.

2.6. In de juni uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam is onder 2.8 sub c en d het volgende overwogen:

"c. in het kader van het aan de kamer opgedragen toezicht kan de voorzitter op grond van artikel 96 lid 2 Wna een – nader – onderzoek gelasten; de voorzitter is verplicht tot het gelasten van een onderzoek indien het bestuur van de KNB of het bestuur van het BFT daarom verzoekt; gelet op de wettelijke toezichthoudende taak van de kamer, heeft de voorzitter niet de bevoegdheid om op grond van artikel 96 lid 2 Wna een onderzoek te gelasten naar de naleving van de (voorheen) Wid/Wet Mot en (thans) de Wwft door een (kandidaat-) notaris;

d. indien de voorzitter daartoe op grond van het onderzoek aanleiding ziet, kan hij de zaak – in de vorm van een klacht – voorleggen aan de kamer teneinde haar te behandelen overeenkomstig de bepalingen van de Wna; het BFT is in een geval als dit niet zelfstandig bevoegd om een klacht in te dienen;"

Voorts is onder 2.9 en 2.10 het volgende overwogen:

"2.9. In de onderhavige zaak heeft het BFT, op grond van de onderzoeksresultaten van het door hem in het kader van de opdracht van de voorzitter verrichte onderzoek – op grond van artikel 96 Wna – een aantal klachten ten aanzien van de kandidaat-notaris bij de kamer ingediend. Immers, uit het dossier volgt dat het BFT op 7 november 2008 een klacht heeft ingediend tegen de kandidaat-notaris op grond van de artikelen 98 en 99 Wna, kennelijk door overlegging van het rapport aan de voorzitter. Niet is gebleken dat de voorzitter op grond van de resultaten van het onderzoek aanleiding zag om de zaak met toepassing van artikel 96 lid 6 Wna aan de kamer voor te leggen, zodat het BFT zich hier een bevoegdheid heeft aangemeten welke, zoals hiervoor onder 2.8 onder d. aangegeven, (uitsluitend) aan de voorzitter toekomt.

2.10. Daarnaast is gebleken dat de opdracht van de voorzitter aan het BFT zowel de naleving van bepalingen uit de Wna betrof als de naleving van de bepalingen uit de (voorheen) Wid/Wet Mot, hetgeen, zoals onder 2.8. onder c. aangegeven niet behoort tot de bevoegdheid van de voorzitter op grond van artikel 96 lid 2 Wna."

In de maart uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam is onder 6.4, het derde streepje, het volgende overwogen:

- In het kader van het aan de kamer van toezicht opgedragen toezicht, kan de voorzitter van de kamer op grond van artikel 96 lid 2 Wna een onderzoek gelasten. Op dit door de voorzitter te gelasten onderzoek is Afdeling 5.2. van de Awb niet van toepassing. De voorzitter is verplicht tot het gelasten van een onderzoek indien het bestuur van de KNB of het bestuur van het BFT daarom verzoekt. Gelet op de wettelijke toezichthoudende taak van de kamer, heeft de voorzitter niet de bevoegdheid om op grond van artikel 96 lid 2 Wna een onderzoek te gelasten naar de naleving van de WWFT door een notaris.”

2.7. De (plaatsvervangend-)voorzitter, mr. P.A. Koppen, heeft bij brief van 3 april 2009 opdracht gegeven aan het bestuur van het BFT om een onderzoek te verrichten, waarbij het onderzoek als onderwerp had de mogelijke betrokkenheid van de notaris bij onroerend goed transacties met  hypotheekfraude en/of twijfelachtige ABC-transacties over het tijdvak 1 juni 2003 tot en met september 2008. Vervolgens komt de vraag aan de orde of deze opdracht betrekking heeft op naleving van de Wna of van andere wetgeving.

In artikel 9 lid 1 Wet Mot (thans artikel 16 lid 1 Wwft met dezelfde strekking) staat het volgende:

‘Een ieder die beroeps- of bedrijfsmatig een dienst verleent, meldt een daarbij verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie binnen veertien dagen nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, aan het meldpunt.’

Het rapport van het BFT van 15 maart 2010 vermeldt op pagina 10 onderaan en pagina 11 het volgende:

‘Een transactie is ongebruikelijk indien er aanleiding is om te veronderstellen dat de transactie samenhangt met witwassen. Bij witwassen van geld moet niet alleen gedacht worden aan een directe relatie met drugshandel, maar dient een ruime interpretatie gevolgd te worden. Bijvoorbeeld het voorhanden hebben van geld dat afkomstig is uit enig misdrijf (zoals belastingfraude of hypotheekfraude) valt onder witwassen (zie o.a. LJN BB3643 en LJN AT5766).”

Dit brengt met zich dat het onderzoek dat door het BFT is verricht, gegrond is op de Wet Mot en niet op de Wna, terwijl e en door de voorzitter gelast onderzoek dient te vallen binnen het kader van het bij artikel 96 Wna aan de voorzitter opgedragen toezicht. Verder heeft het BFT in de onderhavige zaak melding gemaakt van het niet, niet tijdig of onjuist identificeren conform de voorschriften uit de Wid. Samenvattend komt het erop neer dat de (plaatsvervangend) voorzitter van de kamer het BFT opdracht heeft gegeven die (deels) buiten zijn bevoegdheid valt met als consequentie dat het rapport van het BFT van 15 maart 2010 niet ten gronde gelegd kan worden aan een klacht. Het BFT is dus niet bevoegd een onderzoek in te stellen naar de naleving door de notaris van de Wwft in het kader van een op artikel 96 Wna gebaseerde (onderzoeks)opdracht van de (plaatsvervangend) voorzitter.

2.8. Duidelijk is dat beide uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam dateren van ná de brief van mr. P.A. Koppen van 3 april 2009 en het rapport van het BFT van 15 maart 2010. Niettemin dient de Kamer rekening te houden met de maart en juni uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam. De door het BFT genoemde bezwaren tegen die uitspraken in de brief van 11 januari 2013 maken dat niet anders.

2.9.  Het voorgaande houdt tevens in dat het BFT niet zelfstandig een klacht kan indienen naar aanleiding van het rapport van 15 maart 2010 dat betrekking heeft op de naleving van in elk geval de Wet Mot. Uit de stukken blijkt dat mr. P.A. Koppen, naar aanleiding van het rapport van het BFT en de reactie van de notaris van 30 juni 2010, op 19 juli 2010 zijn bevindingen en de daarop gebaseerde ambtshalve bedenkingen aan mr. F.C. Bakker, toenmalig voorzitter van de Kamer van Toezicht, heeft voorgelegd met het verzoek deze bevindingen en ambtshalve bedenkingen ter behandeling aan de Kamer van Toezicht voor te leggen. Mr. M.W. Koek, als waarnemend president/voorzitter van de Kamer heeft bij beslissing van 24 augustus 2010 – aangetekend op voormelde ambtshalve bedenkingen – het verzoek toegewezen.

Onder het kopje conclusie van de voordracht van 19 juli 2010 staat het volgende vermeld:

Ondergetekende verzoekt u op de voet van artikel 96 lid 6 Wna de bevindingen ten aanzien van notaris mr. [notaris] aan de Kamer van Toezicht voor te leggen ten einde deze zaak te behandelen op de voet van artikel 97 sqq Wna.

Ondergetekende formuleert de te behandelen bedenkingen als volgt:

schending van de in artikel 98 lid 1 Wna neergelegde norm door te handelen als gesignaleerd in het rapport van het Bureau Financieel Toezicht van 15 maart 2010.

Ondergetekende ziet geen bezwaar tegen toewijzing van het verzoek van het Bureau Financieel Toezicht om, in het geval u voornoemde bedenkingen aan de Kamer voorlegt, zijn rapport ook aan te merken als een door hem zelfstandig ingediende klacht op de voet van artikel 99 Wna.

Dit laatste overschrijdt de bevoegdheden van de voorzitter. Ten aanzien van de zelfstandige klacht van het BFT leidt dit tot niet-ontvankelijkheid van het BFT in zijn klacht. Wat betreft de ambtshalve bedenking geldt dat deze ongegrond is vanwege de gebreken die kleven aan het aan die bedenking ten grondslag liggende onderzoek door het BFT. De feitelijke onderbouwing van de verwijten aan de notaris is daarmee onvoldoende komen vast te staan. De Kamer komt dus niet toe aan enig inhoudelijk onderzoek naar de gegrondheid van de klachten.

2.10. De Kamer merkt nog het volgende over ‘bijvangst’ op. In de maart uitspraak is hierover het volgende overwogen:

“Bijvangst

6.5. In aanvulling op hetgeen hiervoor onder 6.4. is overwogen, merkt het hof het volgende op. Het is niet ondenkbaar dat het BFT tijdens een onderzoek – dat door hem wordt verricht in het kader van het toezicht over de (kandidaat-)notarissen op grond van de Wna (artikel 96, artikel 112) en/of de WWFT – bekend wordt met informatie die in principe buiten het onderzoeksgebied van het BFT valt, gelet op de verschillende hoedanigheden die het BFT als toezichthouder kan hebben. Deze – naar het hof verstaat in beginsel onbedoeld – verkregen extra informatie wordt ook wel aangeduid als “bijvangst”. De vraag of en zo ja in hoeverre bepaalde onderzoeksresultaten dienen te worden aangemerkt als bijvangst en of het BFT een – zelfstandig – klachtrecht toekomt ten aanzien van deze bijvangst, zal door het hof thans nog niet in zijn algemeenheid worden beantwoord. Dit klachtrecht wordt in ieder geval begrensd door het algemene vereiste dat een klager – lees: het BFT – belang dient te hebben bij een tuchtrechtelijke beoordeling van het handelen en/of nalaten van de notaris.”

2.11. De Kamer overweegt dat het onderzoeksresultaat niet aangemerkt kan worden als bijvangst aangezien het onderzoek van het BFT alleen was gericht op ongebruikelijke transacties en de onderzoekopdracht door het BFT mede was geïnterpreteerd als gericht op overtreding van de Wid.

De beslissing

De Kamer voornoemd:

- verklaart het BFT niet ontvankelijk in zijn zelfstandige klacht;

- verklaart de ambtshalve bedenking van de voorzitter ongegrond.

Deze beslissing is gegeven door mrs. R.J. Paris, voorzitter, O van der Burg, G.A.M. van Lith, A. Verrijp en J. Smal, en in tegenwoordigheid van de secretaris, mr. M. Belhaj, in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2013.