ECLI:NL:TGZRZWO:2012:YG1967 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 042/2011

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2012:YG1967
Datum uitspraak: 19-04-2012
Datum publicatie: 19-04-2012
Zaaknummer(s): 042/2011
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen:
  • Gegrond, (voorwaardelijke) schorsing inschrijving register
  • Gegrond, doorhaling inschrijving register
Inhoudsindicatie: Klacht van inspectie tegen huisarts. Aangaan seksuele relatie met een patiente en intensieve en langdurige relatie met andere patiente in arts-patientrelatie. Daarbij onvoldoende transparant in gedrag naar collega's en betrokkenen. Volgt doorhaling en (bij wege van voorlopige voorziening) schorsing van de inschrijving als huisarts.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 19 april 2012 naar aanleiding van de op 9 februari 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

de Inspectie voor de Gezondheidszorg , werkgebied Noordoost, gevestigd te Zwolle,

vertegenwoordigd door A, senior inspecteur, en B, inspecteur-jurist,

k l a a g s t e r

-tegen-

C , huisarts,

bijgestaan door  mr. A.C.H. Jansen, advocaat te Wijchen,

v e r w e e r d e r

1.      HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Klaagster heeft een klaagschrift en een aanvullend klaagschrift ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens hebben op 6 juli en 14 september 2011 getuigenverhoren plaatsgevonden in het kader van het vooronderzoek. De verslagen daarvan bevinden zich bij de stukken.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 9 maart 2012, alwaar klaagster,

vertegenwoordigd door voormelde personen, en verweerder, vergezeld van zijn raadsman, zijn verschenen.

2.      DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Verweerder is vanaf 1990 werkzaam als huisarts, laatstelijk in een maatschap met twee andere huisartsen in Midden-Nederland. Bij de praktijk waren onder meer drie patiënten

ingeschreven, hierna te noemen mevrouw D, mevrouw E en mevrouw F.

Per 3 juni 2010 is verweerder arbeidsongeschikt en niet meer werkzaam geweest als huisarts.

3.      HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- dat hij:

  1. seksueel contact heeft gehad met drie patiënten die aan zijn zorg waren toevertrouwd en waarbij hij de behandelrelatie met deze patiënten niet heeft beëindigd, hen niet heeft overgedragen en waarbij hij geen afkoelingsperiode in acht heeft genomen (in strijd met artikel 453 Wgbo, artikel II.11 Gedragsregels voor artsen, Seksueel contact tussen arts en patiënt: Het mag niet, het mag nooit en de richtlijn Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst);
  2. deze drie patiënten de zorg heeft onthouden voor hun psychische en relationele

problemen en hen dusdoende schade heeft berokkend (in strijd met artikel 453 Wgbo, artikel II.1 Gedragsregels voor artsen);

  1. de behandelrelatie met de echtgenoten en andere gezinsleden van deze patiënten niet heeft beëindigd en daarmee misbruik heeft gemaakt van het in hem als huisarts

gestelde vertrouwen (in strijd met artikel II.12 Gedragsregels voor artsen en de richtlijn Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst);

  1. zonder overleg met de hoofdbehandelaar en zonder noodzaak heeft geïnterfereerd in de behandeling van de zieke echtgenote van mevrouw E (in strijd met artikel 40 Wet BIG, artikel 453 Wgbo en artikel II.1 Gedragsregels voor artsen);
  2. zijn beroepsgeheim heeft geschonden door mevrouw E te vertellen dat mevrouw D een consult had gehad op de praktijk (in strijd met artikel 457 Wgbo, artikel 88 Wet BIG en artikel II.15 Gedragsregels voor artsen);
  3. zich niet transparant heeft opgesteld naar zijn collegae omdat hij op hun vraag ontkend heeft dat hij een relatie had met patiënten (in strijd met artikelen I.6 en III.1

Gedragsregels voor artsen).

4.      HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert verweer waarop hierna zo nodig wordt ingegaan.

5.      DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1               

Het college wijst er allereerst op dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel

handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een

antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven

binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2       Mevrouw D

Verweerder heeft erkend dat hij een intieme relatie met mevrouw D heeft gehad, inclusief seksueel contact. Volgens mevrouw D is de relatie in 2007 begonnen en op 11 april 2010 door haar beëindigd. Verweerder heeft dat niet weersproken. Gedurende de relatie stond

mevrouw D als patiënt ingeschreven bij de maatschap. Zij heeft in die periode verweerder ook geconsulteerd als huisarts, evenals haar echtgenoot en kinderen. Mevrouw D heeft tevens verklaard dat seksuele contacten onder meer in de praktijk van verweerder plaatsvonden. Tot slot heeft zij verklaard dat zij aanvankelijk bij verweerder was gekomen voor problemen (onder meer relatieproblemen) die door de relatie die verweerder met haar is aangegaan,

uitgegroeid zijn tot een levensgroot probleem. Verweerder heeft weliswaar aangevoerd dat

mevrouw D door haar - volgens hem zeer dominante - echtgenoot is aangezet voormelde

verklaringen af te leggen maar daaraan gaat het college voorbij. Niet alleen heeft mevrouw D meteen na de melding van haar echtgenoot aan de inspectie een brief met nadere uitleg aan de inspectie gestuurd, tevens heeft zij bij de inspectie een uitgebreide verklaring afgelegd

waarvan verslag is gedaan. Zij is daarna in de gelegenheid gesteld te reageren op het verslag. Zij heeft daarmee op hoofdlijnen ingestemd. Van betrokkenheid van haar echtgenoot bij deze handelingen is niets gebleken. Haar verklaringen zijn daarnaast consistent, gedetailleerd en overtuigend. Het college oordeelt dan ook met betrekking tot mevrouw D de

klachtonderdelen onder 1, 2 en 3 gegrond.

5.3       Mevrouw E

Verweerder heeft ontkend dat hij seksueel contact heeft gehad met mevrouw E. Volgens

mevrouw E heeft zij van mei/juni 2003 tot en met het najaar van 2007 een relatie met

verweerder gehad waarbij ook enkele malen seksuele gemeenschap heeft plaatsgevonden. Het begon met strelen naar aanleiding van een onderzoek. Zij was patiënte van verweerder van 2001 totdat zij zich in 2005 heeft laten uitschrijven. Volgens verweerder is dit mede op zijn initiatief gebeurd.

5.4

Verweerder heeft het medisch dossier van mevrouw E overgelegd en enkele brieven die zij aan hem heeft gestuurd. Blijkens brieven die mevrouw E volgens dagtekening daarvan eind 2002 en begin 2003 heeft geschreven, worstelde mevrouw E op dat moment met haar

geaardheid. Zoals zij later heeft verklaard, was zij toen psychisch ernstig labiel en in de

- onjuiste - veronderstelling dat zij een lesbische geaardheid had. In de brieven die mevrouw E na februari 2003 heeft geschreven komt die worsteling niet meer voor. Uit het medisch dossier volgt dat verweerder en mevrouw E van eind 2001 tot medio 2005 vrijwel continue twee of meer gesprekken per maand hadden. Voor zover verweerder in het dossier een omschrijving heeft toegevoegd, gingen die gesprekken vooral over het vroege overlijden van haar vader en de gevolgen daarvan voor haar, haar depressieve gevoelens en haar relatieproblemen. Een enkele keer, en dan met name in de beginperiode, lijkt geaardheid een onderwerp.

5.5

Mevrouw E en mevrouw D zijn vriendinnen. Ook hun echtgenoten waren bevriend. In de melding die de echtgenoot van mevrouw D bij de inspectie heeft ingediend en die hij nader heeft toegelicht met een e-mail, heeft hij verklaard dat "onze vriendin" [mevrouw E, RTC] jaren geleden labiel was, dat verweerder gebruik heeft gemaakt van haar labiele situatie en haar meerdere malen seksueel heeft gebruikt in de praktijk. Volgens deze verklaring heeft mevrouw E destijds na haar ellende met verweerder een andere huisarts gekozen. Ook

mevrouw D heeft verklaard over de relatie van mevrouw E met verweerder. Volgens het verslag van het gesprek dat zij op 11 mei 2010 ten kantore van de inspectie heeft

gehad, had haar vriendin 4-5 jaar geleden een seksuele relatie met verweerder. Als zij samen op stap waren, werd mevrouw D betrokken in het sms-verkeer dat plaatsvond tussen

mevrouw E en verweerder. Haar vriendin heeft er volgens mevrouw D destijds voor gekozen geen melding te maken bij de inspectie maar ze heeft zich wel laten inschrijven bij een andere huisarts. Mevrouw E heeft tot slot verklaard dat zij mevrouw D alles heeft toevertrouwd over de relatie met verweerder.

5.6

Uit deze verklaringen valt op te maken dat de relatie van mevrouw E met de huisarts niet pas na de uitschrijving in 2005 is aangevangen, zoals verweerder subsidiair aanvoert, maar

daarvoor al was begonnen. Daaraan doet niet af dat mevrouw D met haar schatting dat die relatie ongeveer 4-5 jaar geleden speelde, een tijdstip na beëindiging van de behandelrelatie noemt. Zowel zij als haar echtgenoot verklaren dat mevrouw E een seksuele relatie met

verweerder had en vervolgens voor een andere huisarts heeft gekozen.

5.7

Uit het medisch dossier is niet op te maken op wiens initiatief de behandelrelatie tussen

verweerder en mevrouw E is verbroken. Ter zitting heeft verweerder hierover wisselende verklaringen afgelegd. Mevrouw E heeft verder onweersproken verklaard dat haar

echtgenoot is overgeschreven naar een collega van verweerder in de maatschap en dat haar kinderen bij verweerder ingeschreven bleven. Nadat de behandelrelatie tussen verweerder en mevrouw E was beëindigd in de zomer van 2005 hebben verweerder en mevrouw E elkaar volgens verweerder nog regelmatig op het werk van mevrouw E gezien. Ze spraken dan

volgens verweerder over de relatie, de sterke band die mevrouw E met verweerder had.

Volgens de verklaringen van mevrouw E is er tussen hen ook steeds telefonisch en sms-contact geweest.

5.8

In haar getuigenverhoren in het kader van het vooronderzoek heeft mevrouw E verklaard: "Er was niet zoveel afstand meer tussen ons, hij werd een deel van mijn leven.". Voor het college staat vast dat dat inderdaad gebeurd is. Verweerder heeft met patiënte niet alleen jarenlang zeer regelmatig (therapeutische) gesprekken gevoerd maar ook daarbuiten contacten met haar onderhouden. Volgens mevrouw E had zij een relatie met verweerder, hetgeen verweerder niet (voldoende) heeft weersproken. Deze contacten gingen naar het oordeel van het college veel verder dan passend is in een arts-patiëntrelatie en zijn daarmee grensoverschrijdend. Voor verweerder had dat veel eerder dan in de zomer van 2005 aanleiding moeten zijn om de behandelrelatie te verbreken met mevrouw E, haar echtgenoot en haar kinderen. Verder acht het college het op grond van het bovenstaande niet onaannemelijk dat binnen die relatie ook seksueel contact heeft plaatsgevonden, zoals mevrouw E, mevrouw D en haar echtgenoot hebben verklaard. De verklaring van verweerder dat hij met mevrouw E al die jaren over haar lesbische geaardheid heeft gesproken, daarmee implicerend dat een seksuele relatie tussen hem en mevrouw E onwaarschijnlijk is, is voor het college niet overtuigend (zie 5.4). In elk geval acht het college klachtonderdelen 2 en 3 ten aanzien van mevrouw E gegrond. Vast staat dat verweerder mevrouw E niet heeft verwezen naar een gespecialiseerde hulpverlener wat in dit geval toch wel voor de hand zou hebben gelegen. Ook staat vast dat verweerder geen initiatieven heeft ontplooid om de behandelrelatie met de gezinsleden van mevrouw E te verbreken. 

5.9       Mevrouw F

Mevrouw F heeft verklaard dat zij in de periode 2007-2009 regelmatig (ongeveer 10 keer) seksueel contact met verweerder heeft gehad. Zij kent mevrouw D en mevrouw E niet.

Aanvankelijk, en daarop is ook de melding van haar echtgenoot aan de inspectie gebaseerd, heeft mevrouw F jegens haar echtgenoot verklaard dat zij eenmaal seksueel contact met

verweerder heeft gehad. Dit alleen maakt haar latere verklaring in het vooronderzoek dat het vaker is gebeurd niet onbetrouwbaar, zoals verweerder betoogt. Volgens haar verklaring in het vooronderzoek heeft zij besloten volledige openheid van zaken aan haar echtgenoot te geven naar aanleiding van het verzoek van dit college een verklaring onder ede af te leggen. Die gang van zaken is niet onbegrijpelijk. Verweerder heeft erkend dat mevrouw F door hem als huisarts is behandeld maar heeft stellig ontkend ooit seksueel contact met mevrouw F te hebben gehad. Omdat aanvullend bewijs ontbreekt, is niet komen vast te staan dat het gestelde seksueel contact heeft plaatsgevonden. De klachtonderdelen 1, 2 en 3 zijn wat mevrouw F betreft dus ongegrond.

5.10     Interfereren in behandeling collega

Klachtonderdeel 4 gaat over de behandeling van de echtgenoot van mevrouw E. Een collega uit de maatschap van verweerder was - na de uitschrijving van de echtgenoot bij verweerder in 2005 - hoofdbehandelaar van de echtgenoot die aan een ernstige ziekte leed. Tijdens een consult bij de ouders van de echtgenoot in maart 2010 heeft de moeder van de echtgenoot aan verweerder gevraagd wat hij van de ziektegeschiedenis vond. Verweerder heeft daarop het medisch dossier van de echtgenoot ingezien, diens behandelend specialist gebeld, medicijnen voorgeschreven en therapeutische suggesties gedaan. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij daarenboven een second opinion in Amerika heeft geadviseerd. Verweerder heeft

- achteraf - de hoofdbehandelaar in kennis gesteld van zijn bemoeienis en aantekening van zijn handelen in het medisch dossier gemaakt. Ter zitting heeft verweerder niet aannemelijk kunnen maken dat er een noodzaak bestond de hoofdbehandelaar aanvankelijk onwetend te laten van zijn bemoeienis. Van overleg met de hoofdbehandelaar is voorts geen sprake

geweest. De hoofdbehandelaar heeft laten weten niet gediend te zijn van de interventies van verweerder. Dat heeft verweerder er niet van weerhouden door te gaan met het geven van advies en therapeutische suggesties. Verweerder week daarmee af van het beleid van de hoofdbehandelaar. Bovendien heeft hij bij de echtgenoot en de betrokkenen bij het ziekbed (de ouders van de echtgenoot en mevrouw E) verwarring geschapen. Desgevraagd ter zitting kon verweerder niet eenduidig uitleggen welke rol hij in het geheel heeft vervuld en hoe het college zijn positie in deze moest kwalificeren. Het klachtonderdeel is dus gegrond.

5.11     Schending beroepsgeheim

De inspectie verwijt verweerder dat hij mevrouw E heeft verzocht om het telefoonnummer van mevrouw D, en haar heeft verteld dat mevrouw D op de praktijk was geweest voor een consult. Verweerder heeft dit betwist. Niet in geding is dat verweerder mevrouw E in 2007 - al dan niet via een sms - het telefoonnummer van mevrouw D heeft gevraagd en dat hij dit telefoonnummer heeft gekregen. Voor het college staat echter niet vast dat verweerder toen ook aan mevrouw E heeft verteld dat mevrouw D een consult op de praktijk had gehad. Klachtonderdeel 5 faalt.

5.12     Transparantie naar collega's

Verweerder heeft erkend dat hij zijn collega's in de maatschap niet op de hoogte heeft gesteld van zijn seksuele relatie met mevrouw D. Ook is niet gebleken dat hij hen heeft geïnformeerd over de intensieve, gecompliceerde, al dan niet seksuele, relatie met mevrouw E. Dat is

tuchtrechtelijk verwijtbaar. Dat verwijt wordt niet weggenomen door de omstandigheid dat de maten in de maatschap slecht met elkaar overweg konden. Ook in zo'n geval moet de

beroepsbeoefenaar zich toetsbaar en open blijven opstellen. Dat heeft verweerder uit het oog verloren. Klachtonderdeel 6 is gegrond.

5.13     Slotsom

De conclusie die het college op basis van de gegronde klachtonderdelen trekt, is dat

verweerder in zijn functioneren als huisarts herhaaldelijk de grenzen van een

arts-patiëntrelatie heeft overschreden, geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor de

gevolgen daarvan en dat verweerder zich jegens zijn collega’s niet open opstelt. Het schort bij verweerder kortom in ernstige mate aan een professionele beroepsattitude. Dat verweerder hiervan is doordrongen, is het college niet gebleken. Er is dan ook weinig aanleiding te

veronderstellen dat het in de toekomst anders of beter zal gaan. Gelet op de ernst en de duur van de verweten gedragingen past alleen de zwaarste maatregel, te weten een doorhaling.

Voor het geval verweerder zich (tijdelijk) mocht hebben uitgeschreven of voor het

onherroepelijk worden van deze beslissing alsnog uitschrijven, wordt hem aanvullend ontzegd zich weer te mogen inschrijven. Omdat onzeker is of verweerder voordat deze beslissing onherroepelijk is weer als (huis)arts aan de slag zal willen gaan, zal het college tevens een voorlopige voorziening treffen als bedoeld in artikel 48 lid 8 van de Wet BIG zodat verweerders inschrijving wordt geschorst totdat deze beslissing onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is vernietigd.

6.      DE BESLISSING

Het college:

-        beveelt de doorhaling van verweerders inschrijving in het BIG-register dan wel ontzegt verweerder, voor het geval hij op het moment van onherroepelijk worden van deze beslissing niet meer is ingeschreven in het BIG-register, het recht om wederom in dit register te worden ingeschreven.

-        schorst de inschrijving in het BIG-register van verweerder totdat deze

beslissing onherroepelijk is dan wel is vernietigd.

Aldus gedaan in raadkamer door mr. Th.C.M. Willemse, voorzitter, mr. E.W.M. Meulemans, lid-jurist, en J.M. Komen, A.M. Rijken en J.N. Voorhoeve, leden-geneeskundigen, in tegenwoordigheid van mr. B.E.H. Zijlstra-Bauer, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op

19 april 2012 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.