ECLI:NL:TGZRSGR:2012:YG2292 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2011-121

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2012:YG2292
Datum uitspraak: 14-08-2012
Datum publicatie: 14-08-2012
Zaaknummer(s): 2011-121
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagsters verwijten de longarts in de kern dat hij noch naar de patiënt noch naar klaagsters voldoende duidelijk en tijdig heeft gecommuniceerd over de aandoeningen, de behandeling en het te verwachten ziekteverloop en het mogelijk aanstaande overlijden van de patiënt. Klacht ongegrond.

Datum uitspraak: 14 augustus 2012

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

en

B,

beiden wonende te C,

hierna te noemen: klaagsters,

tegen:

D, longarts,

wonende te E,

de persoon over wie geklaagd wordt,

hierna te noemen: de arts.

1. Het verloop van het geding

Het klaagschrift met bijlagen is ontvangen op 21 juni 2011. De arts heeft door tussenkomst van zijn na te noemen advocaat een verweerschrift met bijlagen ingediend, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd. Klaagsters zijn op 9 februari 2012 in het kader van het vooronderzoek mondeling gehoord. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 19 juni 2012. Partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. De arts werd bijgestaan door mr. O.L. Nunes, advocaat te Utrecht, die een pleitnotitie heeft overgelegd.

2. De feiten

Klaagsters zijn respectievelijk de echtgenote en de moeder van F (hierna te noemen: de patiënt). De patiënt, is op 1 november 2010 overleden in het G, locatie H, te C (hierna: het ziekenhuis) als gevolg van irreversibel ernstig longlijden veroorzaakt door - kort samengevat- een eindstadium van COPD.

Patiënt bezocht op 19 augustus 2009 wegens longklachten het poliklinisch spreekuur van I die toentertijd als longarts aan het ziekenhuis was verbonden. De patiënt had van zijn 14e tot zijn 55e levensjaar gerookt, en leed aan diabetes mellitus.

I duidde de ademhalingsklachten als een ernstig COPD/emfyseem en dacht aan mogelijke maligniteit (longkanker). Hij adviseerde de patiënt te stoppen met roken en hij heeft inhalatiemedicatie aan de medicatie toegevoegd.

Na vertrek van I, nam de arts de behandeling van de patiënt over. De arts ontmoette de

patiënt voor het eerst op het poliklinische spreekuur in het ziekenhuis van 11 september 2009 en zag een beeld dat hij niet uitsluitend door COPD kon verklaren: Hij constateerde aanvullende kenmerken die hem er toe brachten nader onderzoek te doen teneinde een eventuele infectieaandoening dan wel maligniteit (longkanker) uit te sluiten. Verder onderzoek wees uit dat sprake was van verschillende aandoeningen: de patiënt leed aan ernstige COPD GOLD Klasse VI met uitgebreide longfibrose en aan rokersgerelateerde astmatische bronchitis met een emfyseemcomponent. Maligniteit kon door de arts in de loop van september 2009 worden uitgesloten. Wel heeft de arts in september 2009 vastgesteld dat de patiënt leed aan een besmettelijke vorm van tuberculose (open TBC).

Voor wat betreft de behandeling lag de prioriteit van de arts bij de bestrijding van de open TBC. Daarvoor is de patiënt van 23 tot 28 september 2009 opgenomen geweest in het ziekenhuis. Aansluitend is de behandeling van de open TBC in samenspraak met de GGD voortgezet in de thuissituatie. De patiënt diende daarvoor vanwege besmettingsgevaar thuis in quarantaine te verblijven. Er is door de arts en de GGD bij de patiënt aangedrongen om te stoppen met alcoholgebruik aangezien alcohol in combinatie met de TBC-medicatie schadelijk zou zijn.

Toen de TBC na een aantal maanden onder controle was, werd de behandeling gericht op het verminderen van de klachten ten gevolge van de ernstige COPD GOLD Klasse VI met fibrose en de emfyseemcomponent.

In totaal heeft de patiënt vanaf het eerste consult op 11 september 2009 tot aan zijn overlijden op 1 november 2010 een groot aantal poliklinische bezoeken bij de arts afgelegd. Door de arts zijn vele onderzoeken verricht en is er, gelet op de verschillende aandoeningen tegelijkertijd, een grote hoeveelheid medicatie voorgeschreven waaronder inhalatiemedicatie.

Patiënt is voor de tweede maal opgenomen in het ziekenhuis van 28 januari 2010 tot 4 februari 2010 in verband met benauwdheid (dyspnoe). Bij ontslag uit het ziekenhuis, is gezorgd voor zuurstof in de thuisomgeving.

In de maanden daarop volgend, is patiënt een aantal malen te weten op 18 maart, 31 mei, 21 juni 2010 niet verschenen op vervolgafspraken met de nurse practitioner voor zowel instructie over het stoppen met roken als over inhalatiemedicatie. Patiënt was enkele malen eigener beweging gestopt met deze inhalatiemedicatie. Na 1 april 2010 is patiënt evenmin op controle geweest bij de arts.

Op 26 oktober 2010 werd patiënt binnengebracht bij de afdeling Spoed Eisende Hulp van het ziekenhuis wegens hypercapnisch respiratoir falen. Aansluitend werd patiënt opgenomen op de afdeling Intensive Care. Daarbij werd er gestart met non-invasieve beademing gevolgd door intubatie en beademing. Een maximale medicamenteuze behandeling werd ingezet. Gelet op de verslechterende toestand van patiënt, heeft de intensivist in overleg met klaagsters op 29 oktober 2010 besloten tot een niet-reanimeer beleid wegens irreversibel ernstig longlijden. Ondanks de behandeling bleef sprake van hypercapnie zonder dat daarvoor een oorzaak kon worden gevonden. In overleg met klaagsters is patiënt op 1 november 2010 gedetubeerd. Voorafgaand daaraan is getracht de pulmonale conditie van de patiënt te optimaliseren. Een abstinerend beleid werd vervolgens afgesproken. Patiënt kwam hierna op 1 november 2010 te overlijden.

3. De klacht

De klacht van klaagsters komt er in de kern op neer dat zij de arts verwijten dat hij noch naar de patiënt noch naar klaagsters voldoende duidelijk en tijdig heeft gecommuniceerd over de aandoeningen, de behandeling en het te verwachten ziekteverloop en het mogelijk aanstaande overlijden van de patiënt.

4. Het standpunt van de arts

De arts heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1. Bij de beoordeling van de klacht is het Regionaal Tuchtcollege uitgegaan van de als vaststaand aangenomen feiten zoals vermeld onder “2. De Feiten” die berusten op de stukken en op hetgeen ter zitting is besproken.

Onvoldoende communicatie naar de moeder van de patiënt

5.2 Met betrekking tot het klachtonderdeel dat ziet op de communicatie met klaagsters, dient vooropgesteld te worden dat de arts de moeder van de patiënt nimmer heeft ontmoet of gesproken. Zij is nimmer aanwezig geweest tijdens een consult van de patiënt bij de arts. Hierdoor valt - aldus het College - reeds hierom niet in te zien hoe de arts jegens de moeder van de patiënt tekort kan zijn geschoten in zijn communicatie. Daarmee dient dit klachtonderdeel te worden afgewezen.

Onvoldoende communicatie naar de echtgenote van de patiënt

5.3 Voor wat betreft het verwijt dat de arts in de communicatie naar de echtgenote van de patiënt tekort is geschoten, moet opgemerkt worden dat de echtgenote meestal (op verzoek van de patiënt) in de wachtkamer bleef wanneer de patiënt in de spreekkamer was bij de arts. De keren dat zij wel met de patiënt mee ging in de spreekkamer, heeft de arts naar zijn zeggen getracht de nodige uitleg te geven. Tevens stond hij open voor vragen van haar zijde. Dit is niet voldoende weersproken. Het college heeft in ieder geval niet kunnen vaststellen dat de arts op dit punt in gebreke is gebleven. De conclusie moet dan ook zijn dat dit verwijt ongegrond is en dient te worden afgewezen.

Onvoldoende communicatie naar de patiënt: diagnoses, behandeling, prognose.

5.4. Met betrekking tot het klachtonderdeel aangaande de communicatie naar de patiënt, overweegt het College dat zowel uit de stukken als ter zitting is gebleken dat de arts in zijn algemeenheid een goed en open contact had met de patiënt. Bovendien is gebleken dat de arts voor zover mogelijk getracht heeft rekening te houden met de eigenheid en de opvattingen van de patiënt aangaande de behandelingen, een en ander zoals hierna verder zal worden toegelicht.

Zowel uit de stukken als ter zitting is gebleken dat de arts spoedig na het eerste consult kanker heeft kunnen uitsluiten en heeft vastgesteld dat de patiënt naast COPD GOLD Klasse VI en fibrose met een emfyseemcompent, leed aan open TBC. Vast is komen te staan dat zowel de verschillende aandoeningen, de behandeling, de voorgeschreven medicatie, de in acht te nemen leefregels als de prognoses (voor zover op dat moment te voorzien) met de patiënt zijn besproken.

Voor zover klaagsters de arts verwijten dat hij tijdens de TBC behandeling aan de patiënt heeft gezegd dat hij weer mocht gaan roken, overweegt het College als volgt. De arts heeft ter zitting uiteengezet dat de behandeling van de open TBC prioriteit had en dat de medicatie tegen TBC niet samengaat met alcoholgebruik. Roken was voor het slagen van de behandeling van TBC minder relevant. Gelet op voorgaande en op de lastige situatie van de patiënt die in quarantaine verbleef, heeft de arts tijdens de TBC behandeling vooral aangedrongen op het stoppen met drinken en heeft hij het roken op dat moment door de vingers gezien. Dit ontmoet bij het College geen bedenkingen, nu de arts op goede gronden tussen verschillende ‘kwaden’ heeft kunnen kiezen. Toen de behandeling van TBC geen prioriteit meer had, heeft de arts overigens bij de patiënt wel aangedrongen om te stoppen met het roken. De conclusie moet dan ook zijn dat dit verwijt ongegrond is.

Naar aanleiding van het verwijt dat de arts in een eerder stadium had moeten onderkennen dat de patiënt binnen afzienbare termijn zou komen te overlijden en dat hij dat had moeten communiceren naar de patiënt, heeft de arts uiteengezet dat hij op basis van de beschikbare gegevens een zo spoedig overlijden niet heeft kunnen voorzien. Het College heeft geen aanwijzingen dat de arts dit wél had moeten voorzien, zodat ook op dit punt de arts geen verwijt valt te maken.

Het College wijst terzijde nog op het feit dat de patiënt in het voorjaar en de zomer van 2010 een drietal afspraken met de nurse practitioner niet is nagekomen. Evenzo is de patiënt een afspraak met de arts op 28 juni 2010 niet nagekomen met als gevolg dat de arts de patiënt na 1 april 2010 niet meer heeft gezien. Mogelijk is het niet nakomen van deze afspraken gelegen in de verslechterende conditie en de dyspnoe van de patiënt; gevolg hiervan is evenwel dat de patiënt een relatief lange periode buiten het beeld is gebleven van de arts waardoor eventuele negatieve ontwikkelingen in die periode voor de arts niet kenbaar zijn geweest. De conclusie is dan ook dat dit klachtonderdeel dient te worden afgewezen.

5.7. Hoewel betreurenswaardig is dat klaagsters naar hun zeggen het naderende einde van patiënt niet hebben zien aankomen, valt de arts daarvan geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. De klacht zal daarom worden afgewezen.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:

wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door: mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter,

mr. E.B. Schaafsma-van Campen, lid-jurist, Dr. I. Dawson, Dr. B. van Ek,

Prof. dr. J.T. van Dissel, leden-artsen, bijgestaan door mr. Y.M.C. Bouman, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 augustus 2012.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.