ECLI:NL:TGZRSGR:2012:YG2237 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2011-251

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2012:YG2237
Datum uitspraak: 19-07-2012
Datum publicatie: 19-07-2012
Zaaknummer(s): 2011-251
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: De Inspectie verwijt de arts dat hij grensoverschrijdend en niet professioneel gedrag heeft vertoond in de arts-patiënt relatie met patiënte en onvoldoende rekening heeft gehouden met de kwetsbaarheid van patiënte. Voorts verwijt de Inspectie de arts dat deze geen aantekeningen heeft gemaakt van de contacten met patiënte buiten de spreekkamer. Voorwaardelijke schorsing van de inschrijving in het BIG-register voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaar.    

Datum uitspraak: 19 juli 2012

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A

B,

Inspecteurs voor de Gezondheidszorg,

kantoorhoudende te C,

klaagsters (hierna ook wel: IGZ),

tegen:

D, arts,

wonende te E,

de persoon over wie geklaagd wordt,

hierna te noemen de arts

1.         Het verloop van het geding

Het klaagschrift met de bijlagen is ontvangen op 5 december 2011. De arts heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend. Vervolgens hebben partijen achtereenvolgens gerepliceerd en gedupliceerd, over en weer onder overlegging van bijlagen.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om gehoord te worden in het vooronderzoek.

De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 26 juni 2012. Partijen zijn verschenen, de arts bijgestaan door mr. Ch.L. van den Puttelaar, advocaat te Rotterdam. Zij hebben hun standpunten mondeling toegelicht, waarbij klaagsters zich bedienden van een pleitnotitie die is overgelegd. 

2.         De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden, kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1     De arts was vanaf 1 juli 2007 als arts niet in opleiding  bij F (hierna: G) werkzaam, aanvankelijk op de polikliniek neuropsychiatrie en binnen het behandelcentrum ortho-psychiatrie.

Sinds 1 mei 2010 vervulde hij, naast zijn werkzaamheden in de psychiatrie, tijdelijk de huisartsfunctie voor G voor 6 uur per week.

2.2    Vanaf 9 juni 2010 bezocht H, een toen 17-jarig meisje dat op de gesloten acute

         opnameafdeling verbleef, in verband met gewichtsproblemen het huisartsenspreekuur.

Hierbij was het contact aanvankelijk een keer per twee weken, vanaf 8 juli 2010 iedere week.

2.3     Op 26 augustus 2010 heeft H aan sociotherapeuten van G gemeld zich niet prettig te voelen bij de contacten met de arts. Na intern onderzoek door G is op 16 september 2010 bij IGZ melding gedaan van grensoverschrijdend gedrag door de arts. Op 4 oktober 2010 heeft G de  opgemaakte rapportage aan IGZ toegezonden.

2.4     IGZ heeft een eigen onderzoek gestart, waarbij zij verschillende betrokkenen heeft gehoord en schriftelijke informatie, onder meer van H en de arts, heeft vergaard. Het onderzoek heeft in juni 2011 geleid tot rapportage over, kort weergegeven,  “het professioneel handelen” van de arts. Daarin zijn gedragingen en gebeurtenissen opgenomen die betrekking hebben op de contacten tussen H en de arts, welke ten grondslag zijn gelegd aan de klacht.

2.5     De arts was  in 2008/2009  (ook) werkzaam geweest bij I, onderdeel van J. Het contract met de arts is in 2009 niet verlengd, omdat hij bij herhaling zijn afspraken niet was nagekomen en de grenzen in het contact met patiënten niet adequaat hanteerde en gebrekkig communiceerde met teamleden en management. Hij was herhaaldelijk op zijn gedrag aangesproken, maar zou niet open staan voor feedback.

2.6     Met ingang van 31 augustus 2010 is de arts na de onderhavige incidenten op non-actief gesteld. De arbeidsrelatie is met wederzijdse instemming beëindigd op 1 december 2010. Hij zou daarna op 1 oktober 2011een opleidingsplaats tot psychiater innemen maar is , toen de incidenten bij G bekend werden, tijdens de proeftijd ontslagen. Vervolgens heeft hij op 16 januari 2012 een staffunctie zonder patiëntencontact aanvaard; die dienstbetrekking is ook tijdens de proeftijd beëindigd. Vanaf 5 maart 2012 is hij als basisarts curatief werkzaam in de verpleeghuissector.

3. De klacht

De klacht houdt zakelijk weergegeven het volgende in:

De arts heeft grensoverschrijdend en niet professioneel gedrag vertoond in de arts-cliënt relatie met

H Zo is hij met haar meerdere keren buiten de instelling gaan wandelen (in de duinen en over het

strand), waarbij hij wel eens een arm om haar heen heeft geslagen. Hij heeft verteld dat hij ook na

ontslag van haar contact met haar wilde houden. Hij heeft met haar gesproken over een boksleraar

die lessen geeft om vrouwen heel snel klaar te laten komen, en eveneens over de mogelijkheid om samen te blowen na haar behandeling in G. Hij heeft haar twee keer opgezocht op de gesloten afdeling om met haar buiten een sigaret te roken.

Na een suïcidepoging van H heeft de arts haar zonder overleg met de behandelaar van H opgezocht in het algemeen ziekenhuis waar zij tijdelijk was opgenomen. Nadat de leidinggevende K, kinder- en jeugdpsychiater, de arts op deze bezoeken had aangesproken en met hem was afgesproken dat de contacten met H zich zouden beperken tot een korte medische controle, als huisarts, en daaraan gekoppeld een kort steunend gesprek in de huisartsspreekkamer, heeft de arts niettemin weer met H gewandeld op het strand. Daar heeft hij haar onderarmen, met littekens door eerdere zelfbeschadiging, ingezalfd  met zelf meegenomen anti-verouderingscrême. Daarna heeft H op 26 augustus 2010 de melding gedaan, zoals hierboven onder de feiten is weergegeven.

De arts heeft aldus IGZ onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheden van H, die toen in

verband met haar leeftijd (17 jaar) en haar psychiatrische problematiek extra kwetsbaar was.

De arts heeft geen aantekeningen gemaakt van genoemde contacten buiten de spreekkamer.

Volgens IGZ heeft de arts op basis van een eigen ruime taakopvatting zijn functie als huisarts ingevuld en ontbreekt het bij hem ook nu nog aan het inzicht dat zijn gedrag tegenover H niet professioneel is geweest. Adviezen bij het beëindigen van het dienstverband aan de arts (om psychiatrische hulp te zoeken) heeft hij niet opgevolgd. De kans op herhaling van niet professioneel optreden is dan ook groot.

IGZ verzoekt een tuchtrechtelijke maatregel op te leggen en de beslissing op de voet van artikel 71 van de Wet BIG bekend te maken.

4. Het standpunt van arts

De arts erkent de aan de klacht ten grondslag gelegde feiten voor het overgrote deel, maar plaatst deze in een ander daglicht dan IGZ heeft gedaan. Hij erkent achteraf dat hij niet juist heeft gehandeld, maar benadrukt dat hij nooit oneerbare intenties heeft gehad. Dat dit beeld kennelijk wel is ontstaan grieft hem. Hij heeft gehandeld met bedoelingen die voortkwamen uit de oprechte zorg over H die kwetsbaar was en onvoldoende zorg en steun van anderen kreeg. Toen hij bij zichzelf een te grote betrokkenheid bemerkte is hij, ondanks het verzoek daartoe, daarbij niet goed begeleid. De arts voelt zich aan de ene kant slachtoffer geworden, maar erkent aan de andere kant hele domme dingen te hebben gedaan.

5. De beoordeling

          5.1       Het college ziet aanleiding om de klachtonderdelen gezamenlijk te behandelen. De gestelde en door de arts niet of niet gemotiveerd betwiste feiten maken duidelijk dat de arts zijn taak in zijn relatie tot H en zijn mogelijkheden als hulpverlener zwaar heeft overschat. Hij was “slechts” aangesteld om voor 6 uur per week als huisarts op te treden. Dat hield, naar hij had moeten begrijpen, feitelijk niet meer in dan somatische zorg, en in elk geval niet een omgang met H buiten de spreekkamer en buiten het terrein van de instelling. Aan hem was de medisch somatische zorg toevertrouwd in de huisartsen-setting. Hij wist dat de niet-somatische zorg voor de patiënten in G aan anderen was toevertrouwd en had zich daar verre van moeten houden. In de relatie tot H gold dit des te sterker nu zij vanwege haar psychiatrische problematiek kwetsbaar was en daarvoor op professionele zorg van anderen was aangewezen. De met hem na een reprimande over zijn ziekenhuisbezoek gemaakte afspraak hield in dat hij zich zou beperken tot een “korte medische controle, als huisarts, waaraan gekoppeld een kort steunend gesprek in de huisartsspreekkamer”. In plaats van afstand te bewaren, zoals een professional past, heeft de arts een relatie met H ontwikkeld die veel te persoonlijk werd en werden de rollen van hulpverlener en vriendschappelijke gesprekspartner op ontoelaatbare wijze vermengd. Uiteindelijk is aan deze situatie een einde gemaakt doordat H in voortzetting van deze quasi-therapeutische contacten een einde heeft gemaakt.

          5.2       De zelfoverschatting van de arts en het daaruit voortvloeiend gedrag springen in het oog en zijn door IGZ terecht hoog opgenomen.  Het hiervoor besproken gedrag toont een beeld van de arts als iemand die meent dat hij (alleen) weet hoe hij patiënten in een gecompliceerde positie, zoals H, moet behandelen en kan “redden”. Dat past hem niet, in de eerste plaats omdat hij niet was aangesteld voor deze “psycho-therapeutische” behandeling zonder voldoende afstemming met de psychotherapeutische behandelaars in G, maar ook omdat er geen reden is om aan te nemen dat hij bekwaam was om voor H met haar gecompliceerde achtergrond de juiste behandeling in te stellen. Dat hij daartoe niet bekwaam was, blijkt wel uit de door hem gehanteerde ongebruikelijke “behandelmethode” – zoals IGZ die heeft omschreven en die hiervoor is aangehaald – waarmee geen enkel concreet therapeutisch doel was gediend.

          5.3       Het gedrag van de arts verdient des te meer afkeuring, omdat hij ondanks waarschuwingen uit het verleden en de terechtwijzing tijdens de behandelperiode van H maar niet begreep wat hij fout deed en waarom dit fout was. Dit zou de vrees kunnen wettigen dat hij in de toekomst in herhaling valt. De arts zegt inmiddels in te zien dat hij fout heeft gehandeld, dat hij uit het gebeuren lering heeft getrokken en dat hij er alles aan doet om herhaling te voorkomen, maar het college is – zonder aan zijn woorden te twijfelen – er in dit stadium niet van overtuigd dat de goede bedoelingen van de arts effect zullen hebben. De arts heeft verklaard per 1 maart 2012 in psychotherapie te zijn  gegaan.

5.4       Oplegging van een zware maatregel is dus aan de ene kant geïndiceerd. Aan de andere kant wordt in aanmerking genomen dat de arts een niet eenvoudige positie  als basisarts met een deelaanwijzing als huisarts heeft bekleed. Hoewel hij verantwoordelijk is en blijft voor zijn eigen grensoverschrijdend gedrag, heeft hij kennelijk niet de nodige stevige ondersteuning gekregen om, toen hem zijn emotionele betrokkenheid bij H teveel werd, van haar afstand te nemen. Tevens wordt vastgesteld dat hij sinds de gebeurtenissen enkele keren is geconfronteerd met afwijzingen in nieuwe betrekkingen, waardoor hij de nadelige gevolgen van zijn handelen reeds heeft moeten ondervinden. Het college neemt het voornemen van de arts om de door hem inmiddels gestarte psychotherapie voort te zetten en af te maken serieus. Hij werkt nu in de curatieve sector, waarin kennelijk begeleiding en supervisie voorhanden zijn.         Dat is naar het inzicht van het College ook bepaald nodig en gewenst.                                                                                                                                        

5.5       Alles tegen elkaar afwegende zal worden volstaan met het opleggen van een geheel voorwaardelijke schorsing als hierna wordt vermeld. Weliswaar is overwogen om een bijzondere voorwaarde in de vorm van het verplicht stellen van het volgen van een psychotherapeutische behandeling op te leggen, maar daarvan is afgezien met oog op het bereiken van een zo gunstig mogelijk behandelingsresultaat van de arts. Het verdient aanbeveling dat hij IGZ op door deze gewenste tijdstippen informeert over het verloop en de voortgang van de psychotherapie. 

5.6       Er bestaat onvoldoende aanleiding om, zoals IGZ heeft verzocht, te bepalen dat deze beslissing ter bekendmaking wordt aangeboden.  

6.         De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege  voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:

-                     legt de arts de maatregel van schorsing op voor de duur van zes maanden;

-                     bepaalt dat deze schorsing niet ten uitvoer gelegd wordt tenzij hij  binnen de proeftijd van twee jaren, die ingaat op de dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing, zich opnieuw schuldig maakt aan tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen.

Deze beslissing is gegeven door: mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, lid-jurist, P.R.H Vermeulen, R.H.P. van Beest en Dr. F.E Ros, leden-artsen, bijgestaan door mr. C.G. Versteeg, secretaris en bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 juli 2012.

voorzitter                                                                                          secretaris

(buiten staat om deze beslissing mede te ondertekenen)

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.