ECLI:NL:TGZRSGR:2012:YG2235 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2012-016

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2012:YG2235
Datum uitspraak: 19-07-2012
Datum publicatie: 19-07-2012
Zaaknummer(s): 2012-016
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager verwijt de gezondheidszorgpsycholoog dat hij de dochter van klager heeft behandeld zonder toestemming van klager en heeft geweigerd om de behandeling te staken ondanks het verbod hiertoe en voorts verklaringen heeft opgesteld over klager, zijn vrouw en hun relatie met de dochter waarvoor klager geen toestemming had gegeven. Berisping.  

Datum uitspraak: 19 juli 2012

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klager,

tegen:

C,

gezondheidszorgpsycholoog,

wonende te D,

de persoon over wie geklaagd wordt,

hierna te noemen: GZ-psycholoog.

1. Het verloop van het geding

Het klaagschrift met de bijlagen is ontvangen op 25 januari 2012. De GZ-psycholoog heeft tegen de klacht verweer gevoerd, waarna partijen hebben gerepliceerd, respectievelijk gedupliceerd. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 3 juli 2012. Partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden, kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1     Klager is de vader van E, geboren in  2002. Bij beschikking van 10 december 2008 is de echtscheiding tussen klager en de moeder van E uitgesproken. Beide ouders zijn met het gezag over E belast gebleven. Een tussen de ouders overeengekomen omgangsregeling werd in de beschikking opgenomen.

2.2     De GZ-psycholoog is een zelfstandig gevestigd gezondheidszorgpsycholoog. E heeft - na eerdere contacten vanaf 12 mei 2005 - vanaf 19 oktober 2010 onder behandeling gestaan van de GZ-psycholoog. Ook de moeder stond geruime tijd onder zijn behandeling.

2.3     Op 28 juni 2011 heeft een kort geding over de omgangsregeling plaatsgevonden. Ten behoeve van deze procedure heeft de advocaat van de moeder de GZ-psycholoog om een schriftelijke verklaring verzocht aangaande zijn bevindingen bij de behandeling van E. De GZ-psycholoog is op het verzoek ingegaan en heeft bij (fax)bericht van 26 juni 2011 de omgang tussen klager, zijn huidige vrouw en E in de vorm van een kort verslag op schrift gesteld. De GZ-psycholoog heeft het verslag met de volgende conclusie besloten: “De situatie rond E lijkt haar ernstig in de problemen te brengen. Er is sprake van een Problematische  Opvoedingssituatie (POS). In haar gedrag geeft zij aan een loyaliteitsconflict mee te dragen. E is ‘bezet’. Zij geeft aan het liefst thuis te blijven bij mama. Mama is verdrietig. (…) Indien genoemde feiten, zoals door E verteld, juist zijn, is professionele hulp voor vader en F noodzakelijk. Moeder heeft regelmatig overleg met mij. Ik heb moeder steun toegezegd in haar besluit om E nu rust te geven en niet naar vader te laten gaan totdat duidelijk is wat er speelt. Voorts moet er onder begeleiding goed overleg plaats gaan vinden tussen ouders.”

2.4     Na de behandeling van het kort geding heeft de GZ-psycholoog klager uitgenodigd voor een gesprek. In het contact daarover op 4 juli 2011 heeft klager van de GZ-psycholoog geëist dat hij de behandeling van E zou beëindigen. De GZ-psycholoog heeft E diezelfde dag nog gedurende een sessie van 90 minuten gesproken. Voorts heeft hij die dag een tweede verslag opgemaakt, gericht aan de advocaat van de moeder. Op 11 juli 2011 is daarop een aanvulling per e-mail gezonden.

2.5     Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 juli 2011 is aan de moeder het bevel gegeven om de behandeling van E door de GZ-psycholoog met onmiddellijke ingang stop te zetten, zulks op straffe van een dwangsom. E is nadien niet meer door de GZ-psycholoog behandeld.

3. De klacht

De klacht houdt zakelijk weergegeven het volgende in:

-          de GZ-psycholoog heeft E zonder toestemming van klager psychologisch behandeld;

-          de GZ-psycholoog heeft ondanks het verbod op 4 juli 2011 E diezelfde dag behandeld;

-          de GZ-psycholoog heeft verklaringen opgesteld over klager en zijn vrouw en hun relatie met E, waarvoor klager geen toestemming had gegeven, terwijl de gevolgen zeer verstrekkend zijn geweest.

4. Het standpunt van de GZ-psycholoog

De GZ-psycholoog heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt op het verweer hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1     Voorop staat dat E ten tijde van de behandeling door de GZ-psycholoog minderjarig was. Ingevolge artikel 7:465, eerste lid, BW diende de GZ-psycholoog daarom alle verplichtingen van Boek 7, titel 7, afdeling 5, BW na te komen tegenover de wettelijk vertegenwoordiger van E, in dit geval beide met het gezag belaste ouders. Op de GZ-psycholoog rustte, anders dan de GZ-psycholoog meent, een onderzoeksplicht naar de gezagverhouding ( cfm CTG 19 april 2011, LJN YG1064 ), te meer nu hij van de echtscheiding wist. Een en ander betekent dat niet alleen de moeder maar ook klager geïnformeerd behoorde te worden over (de voortzetting van de) de psychologische behandeling van E en dat ook zijn toestemming een voorwaarde voor haar behandeling was. Toestemming van beide ouders is alleen dan niet noodzakelijk wanneer een behandeling met het oog op de gezondheid van de patiënt spoedeisend is of de behandeling van niet-ingrijpende aard is, gelet op de uitvoering en de beoogde gevolgen van de behandeling. In dit geval deed zich geen van beide uitzonderingssituaties voor.

De eis van toestemming van ook klager vervalt voorts niet, omdat klager ‘op de hoogte was’, zoals de GZ-psycholoog heeft betoogd. Uit de ter onderbouwing van dat standpunt overgelegde e-mail blijkt weliswaar van kennisname van een consult  door de GZ-psycholoog, maar ook dat deze kennis betrekking had op een behandeling voor buikklachten van E, hetgeen geen indicatie behoefde te zijn voor een psychologische behandeling van ingrijpende aard. Hetzelfde geldt voor het feit dat E in 2005 onder behandeling van de GZ-psycholoog heeft gestaan. Niet ter discussie staat dat deze behandeling in 2006 is geëindigd en betrekking had op een koemelkallergie. Van een voortgezette behandeling is dus geen sprake. Gevolg van het voorgaande is dat dit klachtonderdeel gegrond is.

5.2     Gezien de ongewijzigde omstandigheden (geen spoed, geen niet-ingrijpende behandeling) gold de voorwaarde van klagers toestemming voor behandeling evenzeer op 4 juli 2011. De expliciete weigering van klager die ochtend had dan ook tot het staken van de behandeling moeten leiden. Dit zou alleen dan anders zijn geweest, wanneer zou zijn gebleken dat klager met zijn weigering niet het belang van E voorop stelde, maar veeleer handelde vanuit een ander motief. Het College heeft voor die aanname echter geen aanwijzingen. Die aanwijzing is ook niet gelegen in een weigering van klager om mee te werken aan gesprekken met de GZ-psycholoog, nu uit het besprokene ter zitting en de verslagen van de GZ-psycholoog is gebleken, dat dit gesprekken onder voorwaarden - immers, betreffende (aanpassing van) het gedrag van klager en zijn huidige vrouw - zouden zijn. Ook dit klachtonderdeel is daarom gegrond.

5.3     Wat de klacht over het opstellen van de verklaring(en) betreft geldt dat niet ter discussie staat dat de omgang tussen klager en de moeder van E met moeilijkheden gepaard gaat en dat E daarvan problemen kan ondervinden. Tegen deze achtergrond is het begrijpelijk dat de GZ-psycholoog zorgen had over E. Dit betekent echter niet dat het  was toegestaan om verklaringen en waardeoordelen te geven over klager (en zijn huidige vrouw). Ingevolge het goed hulpverlenerschap, uitgewerkt in de artikelen III 3.2.22 en III 3.3.16 van de Beroepscode van het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) 2007, was daarvoor de toestemming van klager nodig. Voorts is niet gebleken dat de GZ-psycholoog een afweging van belangen heeft gemaakt, zich onafhankelijk en objectief heeft opgesteld en - zich bewust  van een situatie met mogelijke (professionele) rolverwarring -  die rolverwarring heeft vermeden. Dit zijn vereisten die eveneens in de Beroepscode NIP staan. Immers, in een de GZ-psycholoog bekend echtscheidingsconflict heeft de GZ-psycholoog door het opstellen van de verklaring partij gekozen voor de moeder en tegen klager. Voor een goede beroepsuitoefening is echter van belang dat GZ-psychologen terughoudend zijn bij de presentatie van feiten en waardeoordelen die zij weliswaar voor waar houden, maar niet zelfstandig hebben onderzocht. Zij dienen de gerechtvaardigde belangen van een ander dan de patiënt (E en de moeder) ten gunste van wie de verklaring wordt opgesteld, te weten klager als de vader, in het oog te houden. Niet relevant is of de feiten, die in de visie van de GZ-psycholoog een verklaring wenselijk maakten, ook daadwerkelijk vaststaan. De GZ-psycholoog heeft daarom ook op dit punt in strijd gehandeld met hetgeen in de beroepsgroep als norm wordt aanvaard. Ook het laatste klachtonderdeel is gegrond.

5.4     De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen gegrond is. De GZ-psycholoog heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klager had behoren te betrachten. Bij de oplegging van de na te noemen maatregel is naast de ernst van verwijtbare gedragingen en de ernst van de gevolgen mede in acht genomen dat de GZ-psycholoog bij E een forensische onderzoeksmethode heeft toegepast, op een zodanige wijze dat dit buiten zijn bevoegdheid valt en waarmee hij zijn behandelbeleid in een onduidelijk kader heeft geplaatst.Voorts is opgevallen dat de GZ-psycholoog ook tijdens de behandeling van de klachtzaak geen enkel signaal heeft gegeven waaruit kan blijken dat hij het onjuiste van zijn handelwijze achteraf alsnog inziet. 

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:

Legt de GZ-psycholoog de maatregel van berisping op.

Deze beslissing is gegeven door: mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter, mr. R.P. Wijne, lid-jurist, J. Feenstra, E.S.J. Roorda-de Man en L.J.J.M. Geertjens, leden-gezondheidszorgpsychologen, bijgestaan door mr. I.C.M. Spitters, secretaris en uitgesproken bij vervroeging ter openbare terechtzitting van 19 juli 2012.

voorzitter                                                                                          secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.