ECLI:NL:TGZRSGR:2012:YG2222 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2011-127a

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2012:YG2222
Datum uitspraak: 17-07-2012
Datum publicatie: 17-07-2012
Zaaknummer(s): 2011-127a
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager verwijt de arts dat zij hem op het verkeerde been heeft gezet bij aanvang van het gesprek waardoor hij minder zijn dagelijkse klachten en stemming kon weergeven. Klager heeft voorts verschillende klachten over de inhoud van het rapport dat door de arts is opgesteld. Ook verwijt klager de arts voorts dat hij nooit een kopie van het rapport heeft gekregen en er ook niet op heeft kunnen reageren. Klacht ongegrond.

Datum uitspraak: 17 juli 2012

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klager,

tegen:

C, arts,

wonende te D,

de persoon over wie wordt geklaagd,

hierna te noemen de arts.

1. Het verloop van het geding

Het klaagschrift is ontvangen op 4 juli 2011. De arts heeft een verweerschrift ingediend, waarna repliek en dupliek hebben plaatsgevonden. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek te worden gehoord. De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 22 mei 2012. Partijen zijn verschenen. De arts werd bijgestaan door E, werkzaam bij F.

2. De feiten

Klager heeft een aanvraag ingediend op grond van de Wet uitkeringen burgerslachtoffers 1940-1945 (WUBO). De Pensioen en Uitkeringsraad (PUR) is belast met de uitvoering van deze wet, die ondersteuning beoogt te bieden aan burgeroorlogsslachtoffers in de vorm van uitkeringen en/of voorzieningen. Uitgangspunt is dat sprake moet zijn van een lichamelijk of psychisch letsel dan wel een specifieke ziekte, ten gevolge waarvan de aanvrager blijvend invalide is geworden, hetgeen zijn oorzaak vindt in het oorlogsgeweld, dat wil zeggen handelingen, calamiteiten of omstandigheden die plaatsvonden tijdens de oorlogstijd, waartoe ook de Bersiap-tijd wordt meegerekend (artikel 2 van de WUBO).

De aanvraagprocedure is zo ingericht dat eerst een sociaal rapport wordt uitgebracht, daarna een tussenbeslissing wordt genomen over de vraag of, en ten gevolge van welke gebeurtenissen of omstandigheden, de aanvrager als oorlogsgetroffene wordt erkend. Vervolgens wordt een medisch advies uitgebracht met de vraagstelling of sprake is van blijvende psychische en/of lichamelijke invaliditeit die in overwegende mate het gevolg is van deze zelfde gebeurtenissen of omstandigheden. Het medisch rapport wordt pas opgesteld nadat de geneeskundig adviseur heeft kunnen kennisnemen van het sociaal rapport.

In dit geval heeft G in januari 2004 een sociaal rapport uitgebracht, dat aanvankelijk niet heeft geleid tot erkenning van klager als oorlogsgetroffene. In 2009 heeft klager een herzieningsverzoek ingediend, dat in eerste instantie is afgewezen. Nadat klager hiertegen bezwaar had gemaakt heeft de PUR in de tussenbeslissing van 29 juli 2010 besloten hem te erkennen als oorlogsgetroffene wegens directe betrokkenheid bij ongeregeldheden tijdens de Bersiap-periode en medisch advies te vragen aan de geneeskundig adviseur. Vervolgens heeft de arts klager onderzocht in opdracht van het medisch bureau van de PUR.

In haar rapport heeft de arts geconcludeerd dat (a) sprake is van psychisch letsel ten gevolge van de in het rapport beschreven oorlogservaringen, maar niet zodanig dat dit heeft geleid tot blijvende invaliditeit en (b) gezien het ontbreken van medische gegevens vooralsnog niet kan worden geconcludeerd dat de werkbeëindiging in 2000 als hoofdboekhouder/juridisch medewerker geschiedde in verband met de oorlogsinvaliditeit.

De conclusie dat geen sprake is van psychisch letsel dat tot blijvende invaliditeit in de zin van de WUBO heeft geleid, is overgenomen in het advies van de geneeskundig adviseur.

De PUR heeft vervolgens besloten klager geen toeslag of voorziening toe te kennen.

3. De klacht

Klager verwijt de arts het volgende.

(1) Zij heeft hem op het verkeerde been gezet doordat zij het gesprek begon met te zeggen dat zijn bezwaar was toegewezen. Daardoor raakte hij in een eufore stemming en kon hij minder zijn dagelijkse klachten en stemming weergeven.

(2) Zij heeft geen recente medische informatie opgevraagd bij klagers huisarts.

(3) Zij heeft onjuiste/onvolledige informatie gegeven over klagers medicijngebruik.

(4) Zij heeft klagers oorlogservaringen niet juist en niet volledig weergegeven in haar rapport en heeft onvoldoende doordringende vragen gesteld.

(5) Zij heeft ten onrechte aangenomen dat klager voor zijn plezier aan sport doet, terwijl hij dit doet omdat het hem is voorgeschreven na een hersenbloeding die hij in 2005 heeft gehad.

(6) Klager vermoedt dat zij naar een afwijzing heeft toegeschreven omdat zij op freelance basis werkt.

(7) Tenslotte verwijt klager de arts dat hij nooit een kopie van het rapport heeft gekregen en er ook niet op heeft kunnen reageren.

4. Het standpunt van de arts

De arts heeft op alle punten verweer gevoerd. Voor zover nodig zal hierop in de beoordeling worden ingegaan.

5. De beoordeling

5.1. Het College is bevoegd op grond van artikel 2 juncto artikel 3, leden drie en vier, Tuchtrechtbesluit BIG.

5.2. Het eerste klachtonderdeel komt er op neer dat de arts klager misleidende informatie heeft gegeven over de procedure. Deze grief treft geen doel. Klager was al vanaf 2004 in WUBO procedures betrokken, bijgestaan door een gemachtigde, en mocht worden geacht ervan op de hoogte te zijn dat het onderzoek plaatsvond omdat hij na het indienen van een bezwaarschrift alsnog als oorlogsgetroffene was erkend.

5.3. De klachtonderdelen 2 tot en met 6 hebben betrekking op de inhoud van het rapport.

Aan de arts was de vraag voorgelegd of sprake is van blijvende psychische en/of lichamelijke invaliditeit die in overwegende mate verband houdt met oorlogservaringen van klager tijdens de Bersiap-periode.

Het College ziet geen aanleiding om te oordelen dat het rapport dat de arts heeft uitgebracht niet voldoet aan de eisen, die daaraan volgens vaste tuchtrechtspraak mogen worden gesteld. Het rapport bevat een uitvoerige weergave van de traumatische ervaringen die klager in en na de oorlog heeft moeten meemaken. De arts concludeert dat de psychische klachten verband houden met deze oorlogsbelevenissen, waarin de belevenissen tijdens de Bersiap-periode een substantiële rol spelen. De arts heeft het waarschijnlijk geacht dat klagers werkbeëindiging in 2000 samenhing met het oorlogsverleden. De uiteindelijke conclusie, dat sprake is van psychisch letsel ten gevolge van de in het rapport beschreven oorlogservaringen, maar niet zodanig, dat kan worden gesproken van blijvende invaliditeit in de zin van de WUBO, vindt voldoende steun in de bevindingen, die op inzichtelijke wijze zijn weergegeven in het rapport. Daarbij moet worden bedacht dat de arts was gebonden aan de invaliditeitscriteria die voor de toepassing van de WUBO zijn gesteld.

Er zijn geen aanwijzingen dat de arts klagers beperkingen heeft onderschat. Voor de beoordeling van klagers mate van invaliditeit was van belang dat hij antidepressiva gebruikte en dat hij aan sport deed. Ook al zouden de woorden en motieven van klager op deze punten in het rapport niet volledig zijn weergegeven, dan nog is dit niet te beschouwen als een verwijtbare onvolkomenheid.

Het inwinnen van recente aanvullende medische informatie behoorde in beginsel niet tot de taak van de arts. Klager heeft bovendien niet duidelijk gemaakt in welk opzicht recente informatie van zijn huisarts een ander beeld zou hebben opgeleverd.

De klachtonderdelen met betrekking tot de inhoud van het rapport kunnen dan ook niet worden aanvaard.

Voor het verwijt dat de arts zich onvoldoende onafhankelijk heeft opgesteld ziet het College geen grond.

5.4. Het laatste verwijt is dat de arts klager geen gelegenheid heeft gegeven op het rapport te reageren, voordat zij het aan de PUR toestuurde.

Het onderzoek van de arts is te beschouwen als een handeling ter beoordeling van de gezondheidstoestand van klager, in opdracht van een ander dan klager in verband met de vaststelling van een aanspraak en/of voorziening (artikel 7:446, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek). Artikel 7:464, tweede lid, BW bepaalt dat de persoon op wie het onderzoek betrekking heeft, in de gelegenheid wordt gesteld mee te delen of hij de uitslag van het onderzoek wenst te vernemen en ook –behoudens uitzonderingssituaties- of hij die uitslag als eerste wenst te vernemen om te kunnen meedelen of daarvan mededeling aan anderen wordt gedaan (het inzage- en blokkeringsrecht). Dit recht is echter niet van toepassing op het gebied van sociale zekerheid en pensioenvoorzieningen, waaronder de WUBO, zoals onder meer blijkt uit het Koninklijk besluit van 22 maart 2005, Staatsblad 2005, nummer 174.

De arts was dus niet verplicht het rapport aan klager ter kennis te brengen voordat zij het toestuurde aan de PUR. Zij heeft naar het oordeel van het College niet onzorgvuldig gehandeld door dit na te laten. Ook het laatste onderdeel van de klacht slaagt daarom niet.

5.5. Uit het voorgaande volgt dat de klacht niet gegrond is en moet worden afgewezen.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage:

wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door: mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter, mr. C.C. Dedel-van Walbeek, lid-jurist, dr. R.W. Koster, drs. M. Keus en drs. A.J.M. Janssen, leden-artsen, bijgestaan door mr. V.J. Schelfhout-van Deventer, secretaris, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 juli 2012.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.