ECLI:NL:TGZRSGR:2012:YG1886 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2011-075a
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSGR:2012:YG1886 |
---|---|
Datum uitspraak: | 03-04-2012 |
Datum publicatie: | 03-04-2012 |
Zaaknummer(s): | 2011-075a |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Ontvankelijkheid directeur/bestuurder van een kliniek. Ne bis in idem? Ontvankelijk. Klacht ongegrond. . |
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:
A ,
wonende te B,
klager,
tegen:
C , psychiater,
werkzaam te D,
de persoon over wie geklaagd wordt,
hierna te noemen de arts.
1. Het verloop van het geding
Het klaagschrift is ontvangen op 19 januari 2010. Namens klager heeft mr. J.A.P.F. Hoens, advocaat te Utrecht, aanvullingen op de klacht geschreven, die zijn ontvangen op 23 maart, 19 april en 30 juni 2010. Namens de arts heeft mr. J.C.C. Leemans, verbonden aan DAS rechtsbijstand te Amsterdam, verweer gevoerd tegen de klacht, waarna namens klager is gerepliceerd. De arts heeft geen aanleiding gezien om te dupliceren. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. Het College heeft de klacht op 7 februari 2012 in raadkamer behandeld.
2. De feiten
2.1. Klager, is in het kader van een door de rechtbank opgelegde dwangverpleging door middel van een terbeschikkingstelling van 15 april 2002 tot aan zijn overplaatsing op 19 april 2005 opgenomen geweest in E, een Instelling voor Forensische Psychiatrie te D.
2.2. De arts, sinds 1990 geregistreerd als psychiater en psychotherapeut, is sinds januari 2000 directeur/bestuurder van E. In deze functie is hij eindverantwoordelijk voor het in de instelling gevoerde zorgbeleid.
2.3. Op 30 mei 2003 heeft een incident plaatsgevonden, waarbij klager een trap in het gezicht heeft gekregen van een van zijn afdelingsgenoten. Klager is vanwege de verwondingen die hij hierbij aan het gezicht heeft opgelopen beoordeeld door de instellingspsychiater en de aan de instelling gelieerde huisarts. De diagnose luidde een gebroken neus. De huisarts heeft geadviseerd de bloeding te stelpen en na het verdwijnen van de zwelling onderzoek te laten verrichten door een KNO-arts. Patiënt is tevens gezien door de instellingstandarts, die geen bijzonderheden vaststelde.
2.4. Op 10 juni 2003 is klager gezien door een verpleeghuisarts, die aan E is verbonden als “somatisch arts GGZ”. Deze heeft nog steeds een scheefstand van de neus geconstateerd en overlegd met de afdeling KNO van het F over het eventueel rechtzetten van de neus. Door het F is kenbaar gemaakt dat een dergelijke ingreep binnen zeven dagen of na een jaar zou moeten plaatsvinden.
2.5. Vanaf januari 2004 is klager nog twee maal door een KNO-arts en een maal door een plastisch chirurg gezien. Tijdens een consult op 3 mei 2004 heeft de KNO-arts zich bereid verklaard tot een correctieve ingreep. In verband met eventuele complicaties zou klager dan mogelijk moeten overnachten in een ziekenhuis.
2.6. De arts heeft geoordeeld dat de operatie vanwege de veiligheidsrisico’s die verbonden waren aan het verblijf van klager in een ziekenhuis slechts kon plaatsvinden in het
G in H.
2.7. In overleg met de KNO-arts is klager op 10 mei 2004 op de wachtlijst van het G geplaatst. Tussen 10 mei 2004 en april 2005 is met grote regelmaat geïnformeerd naar de stand van zaken met betrekking tot de operatie totdat klager in april 2005 naar een andere inrichting is overgeplaatst.
3. De klacht
De arts heeft als directeur van de kliniek onvoldoende gedaan om ervoor zorg te dragen dat de neusoperatie van klager zou worden uitgevoerd en heeft geen toestemming gegeven voor het rechtzetten van de neus.
4. Het standpunt van de arts
De arts heeft naar voren gebracht dat klager dezelfde klacht al eerder heeft ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Amsterdam, die de klacht heeft doorgezonden aan het College te ’s-Gravenhage. Laatstgenoemd College heeft bij beschikking van
6 juni 2006 klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht, omdat deze uitsluitend zag op het handelen van de arts in zijn hoedanigheid van directeur/bestuurder van de kliniek waar klager destijds verbleef. Tegen die beschikking is geen beroep ingesteld, zodat deze onherroepelijk is geworden.
De arts is van oordeel dat klager dezelfde klacht niet opnieuw aan het oordeel van het College kan voorleggen, tenzij er sprake zou zijn van nieuwe feiten of omstandigheden, die tijdens de behandeling van de zaak door het College nog niet bekend waren, waarvan niet is gebleken.
De arts heeft voorts zijn verweerschrift op de eerder ingediende klacht overgelegd.
5. De beoordeling
Ingevolge artikel 51 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) kan enig handelen of nalaten ten aanzien waarvan een onherroepelijke tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen niet opnieuw leiden tot een tuchtrechtelijke berechting. Dit “ne bis in idem” beginsel geldt evenwel niet wanneer de tuchtrechtelijke beslissing niet de zaak zelf raakt, maar een niet-ontvankelijkheid van de klager inhoudt. In dat geval kan een klager die (later) wel ontvankelijk is over dezelfde gedraging van dezelfde persoon bij het Tuchtcollege een klaagschrift indienen en zal het College de klacht moeten onderzoeken en een beslissing moeten nemen.
In navolging van recente jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG 19 april 2011, nr. C2010.159) is het College van oordeel dat de arts in een bestuurlijke of leidinggevende functie, zoals die waarin in dit geval sprake is, voor zijn handelen tuchtrechtelijk aansprakelijk kan zijn. De tuchtnormen zoals neergelegd in
artikel 47, lid 1 van de Wet BIG betreffen niet alleen handelen of nalaten in de strijd met de zorg die men als beroepsbeoefenaar behoort te betrachten (de eerste tuchtnorm), maar ook enig handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg (de tweede tuchtnorm). Dit laatste handelen kan ook tot een tuchtrechtelijke veroordeling leiden, mits het handelen voldoende weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg. Daarbij dient terughoudend te worden getoetst als het handelen van de arts niet een individuele patiënt betreft, maar veeleer betrekking heeft op de organisatie van de zorg en de randvoorwaarden waaronder die worden verleend, omdat dit handelen behoort tot keuzes in het kader van de bedrijfsvoering waarbij de directeur/bestuurder in beginsel beleidsvrijheid heeft, ook al kunnen die keuzes gevolgen hebben voor de individuele gezondheidszorg. Het College is van oordeel dat het in de klacht omschreven handelen, dan wel nalaten valt onder de tweede tuchtnorm zoals neergelegd in artikel 47 lid 1 sub b van de Wet BIG.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de klacht ontvankelijk is.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of het handelen dan wel nalaten van de arts tuchtrechtelijk verwijtbaar is.
Het eerste klachtonderdeel betreft het verwijt dat de arts als directeur van de kliniek onvoldoende heeft gedaan om ervoor zorg te dragen dat de neusoperatie van klager zou worden uitgevoerd. De arts heeft patiënt niet zelf behandeld. Voor zover de klacht ziet op het in de instelling gevoerde beleid en meer specifiek op de aan patiënt verleende zorg valt uit de stukken op te maken dat de medische zorg goed was geregeld en aan klager door verschillende behandelaars adequate zorg is verleend. De arts, die verantwoordelijk is voor de organisatie van de zorg en de randvoorwaarden waaronder die worden verleend, mocht besluiten dat de neusoperatie uit veiligheidsoverwegingen in het G in H moest worden uitgevoerd, temeer nu de noodzaak voor een operatie op korte termijn ontbrak. Toen klager eenmaal op de wachtlijst van het G was geplaatst, is regelmatig geïnformeerd naar de stand van zaken met betrekking tot de operatie. Van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen dan wel nalaten van de arts is derhalve geen sprake geweest.
Het verwijt in het tweede klachtonderdeel, dat de arts geen toestemming heeft gegeven voor het rechtzetten van de neus, heeft klager niet onderbouwd en is het College in het geheel niet gebleken.
Het College komt op grond van het vorenvermelde tot de conclusie dat de klacht tegen de arts als ongegrond moet worden afgewezen.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:
wijst de klacht af.
Deze beslissing is gegeven in raadkamer op 7 februari 2012 door:
mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter, mr. E.T.M. Olsthoorn-Heim, lid-jurist,
dr. I. Dawson, A.J.M.F. Janssen en dr.mr. P.H.M.T. Olde Kalter, leden-artsen, bijgestaan door mr. I.C.M. Spitters-Vermeulen, secretaris.
voorzitter secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.