ECLI:NL:TGZRSGR:2012:YG1778 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2010-182a
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSGR:2012:YG1778 |
---|---|
Datum uitspraak: | 07-02-2012 |
Datum publicatie: | 07-02-2012 |
Zaaknummer(s): | 2010-182a |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klager verwijt de verzekeringsarts dat hij het blokkeringsrecht heeft geschonden, klager niet fysiek heeft onderzocht, ook geen gesprek met klager heeft gevoerd over zijn gezondheidstoestand en vasthoudt aan eerder ingenomen onjuiste standpunten. Klager verwijt de arts voorts schending van de Wet op de Medische Keuringen. Klacht ongegrond. |
Datum uitspraak: 7 februari 2012
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage heeft de navolgende uitspraak gedaan inzake de klacht van:
A,
wonende te B,
klager
tegen
C, verzekeringsarts,
wonende te D,
de persoon over wie wordt geklaagd,
hierna als de arts aan te duiden.
1. Het verloop van de procedure
De klacht is namens klager opgesteld door mr A.J.T.J. Meuwissen, advocaat te Maasbracht, en door het College ontvangen op 21 september 2010. Namens de arts heeft mr J. Meyst-Michels, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingezonden. Partijen hebben vervolgens gerepliceerd respectievelijk gedupliceerd. De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaats gehad op 13 december 2011. Beide partijen zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun al genoemde advocaten. Mr Meyst-Michels heeft daarbij pleitaantekeningen overgelegd.
2.De feiten
Klager heeft een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij E. Deze laatste heeft in het kader van een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van klager de arts opgedragen om nader onderzoek te doen naar de medische beperkingen van klager. De arts is één van de medische adviseurs . De arts heeft de opdracht onderzocht en vervolgens een reumatoloog gevraagd om klager te onderzoeken. Nadat dit onderzoek had plaats gehad, heeft de bedoelde reumatoloog een rapport opgesteld en aan de arts gezonden. Dit rapport is van 15 juli 2009. Een collega van de arts heeft het rapport bestudeerd en vervolgens op grond daarvan op 11 augustus 2009 een “belastbaarheids aanduidingen formulier” opgesteld. Hierop is aan een arbeidskundige gevraagd een aanvullend onderzoek te doen teneinde de mate van arbeidsongeschiktheid van klager te beoordelen. Deze arbeidskundige heeft op 17 september 2009 een rapport opgemaakt waarin is vermeld dat klager voor minder dan 25 % arbeidsongeschikt moet worden geacht. Op grond van dit rapport heeft E klager bericht dat er op grond van de polis geen recht meer bestond op uitkering.
3.De klacht
De klacht houdt een min of meer algemeen gesteld relaas in van de gebeurtenissen die onder de feiten zijn omschreven en aantekeningen die verwijten aan het adres van de arts bevatten. In het verweerschrift heeft de arts deze als volgt samengevat:
a. Schending van het blokkeringsrecht.
b. Geen daadwerkelijk fysiek onderzoek van de gelaedeerde dan wel gesprek over de gezondheidstoestand;
c. Schending van de Wet op de Medische Keuringen;
d. Vasthouden aan eerder ingenomen onjuiste standpunten.
In de repliek is klager op de zojuist weergegeven onderdelen van de klacht nader ingegaan, zonder aan te geven dat deze onjuist zijn weergegeven. Het College zal de klacht behandelen zoals deze hierboven is weergegeven.
4.Het standpunt van de arts
De arts heeft de klacht in al zijn onderdelen weersproken. Het College zal hier bij de beoordeling nader op in gaan.
5.De beoordeling
Het punt onder a stelt de vraag aan de orde of aan klager een blokkeringsrecht toe komt als bedoeld in artikel 7: 464 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. Bedoeld artikellid bevat twee onderdelen, waarvan in de onderhavige klacht het onderdeel sub b van belang is. In deze bepaling is neergelegd dat in het geval het om een handeling gaat als omschreven in artikel 7: 446 lid 4 van hetzelfde wetboek de persoon op wie het onderzoek betrekking heeft in de gelegenheid wordt gesteld mee te delen of hij de uitslag en de gevolgtrekkingen van het onderzoek wenst te vernemen. Indien die wens geuit is en de handelingen niet worden verricht in verband met een tot stand gekomen arbeidsverhouding of burgerrechtelijke verzekering, wordt die persoon tevens in de gelegenheid gesteld mee te delen of hij van de uitslag en de gevolgtrekking als eerst kennis wenst te nemen teneinde te kunnen beslissen of daarvan mededeling aan anderen wordt gedaan. Tussen partijen is niet in geschil dat het in het onderhavige geval om een handeling gaat als bedoeld in artikel 7: 446 lid 4. Het College kan zich daarmee verenigen. Het staat vervolgens voor de vraag of dit dan mee brengt dat klager een beroep kan doen als bedoeld in het eind van artikel 464 lid 2 sub b. Deze vraag moet naar het oordeel van het College ontkennend worden beantwoord. Het gaat thans om een onderzoek dat niet het tot stand komen van een overeenkomst betreft, maar dat wordt gevraagd in het kader van een reeds langere tijd tussen klager en zijn verzekeraar bestaande burgerrechtelijke verzekering. Bij een onderzoek in dat kader komt de onderzochte geen blokkeringsrecht toe. Het bovenstaande brengt mee dat het College geen antwoord behoeft te geven op de vraag of een blokkeringsrecht tegenover de arts dan wel tegenover de persoon die klager heeft onderzocht en daarover rapport heeft uitgebracht, moet worden uitgeoefend. Het College laat hierbij eveneens buiten beschouwing in hoeverre klager tegenover de arts een blokkeringsrecht uit zou kunnen oefenen, nu de arts immers zelf geen onderzoek van klager heeft gedaan.
Het punt onder b betreft de vraag of de arts klager aan een lichamelijk onderzoek had moeten onderwerpen alvorens hem door een reumatoloog te laten onderzoeken. Klager heeft in dit kader onder meer verwezen naar artikel 1 van de beroepscode GAV. Genoemd artikel van de beroepscode geeft geen antwoord op de vraag of de arts gehouden was klager zelf aan een onderzoek te onderwerpen. Het College is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Het verwijst in dit verband naar artikel 2 lid 4 van de beroepscode, waarin is bepaald dat de geneeskundig adviseur een andere arts kan consulteren om een advies met betrekking tot de gezondheidstoestand van de betrokkene uit te brengen. In het onderhavige geval heeft de arts aan een reumatoloog gevraagd klager te onderzoeken. Dit lag ook voor de hand omdat de klachten van klager op het terrein van de reumatologie lagen. Het College vermag niet in te zien dat een daaraan voorafgaand lichamelijk onderzoek van klager door de arts een toegevoegde waarde zou hebben gehad. Enige andere wettelijke of andere bepaling die de arts daartoe zou verplichten, is het College niet bekend.
Onder c heeft klager de vraag aan de orde gesteld of de arts in strijd met de Wet op de medische keuringen heeft gehandeld. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend. Het verwijst in dit verband naar het bepaalde in artikel 1 van de wet, waarin is bepaald wat onder een keuring als bedoeld in de wet moet worden verstaan. Het acht daarbij in het bijzonder van belang dat het moet gaan om vragen over de gezondheidstoestand van de keurling en het verrichten van medisch onderzoek in verband met het aangaan of wijzigen van onder meer een arbeidsongeschiktheids- verzekering naar burgerlijk recht. Klager ging in 2009 geen verzekering als zojuist bedoeld aan en evenmin was er sprake van een wijziging van die verzekeringsovereenkomst. Aan de orde was of klager nog steeds voldeed aan de vereisten om een beroep op de verzekering te kunnen doen. Van een keuring als bedoeld in deze wet was dan ook geen sprake. Volledigheidshalve voegt het College hier aan toe dat het de vraag of de arts klager medisch had moeten onderzoeken, onbeantwoord laat, nu een bevestigend antwoord van die vraag hoe dan ook niet tot een andere conclusie zou leiden.
Het laatste onderdeel van de klacht kan klager evenmin baten. Het lijkt er op gebaseerd te zijn dat klager na het uitbrengen van het advies van de door de arts ingeschakelde reumatoloog nieuwe problemen heeft ondervonden, die niet bij de beoordeling zijn mee gewogen. Uit de hierboven weergegeven feiten volgt dat de arts na het uitbrengen van het advies niet meer bij de beantwoording van de vraag of klager nog aanspraak kon maken op een uitkering, betrokken is geweest. Dit onderdeel van de klacht kan daarom niet op zijn handelen of nalaten betrekking hebben.
Een en ander leidt tot de conclusie dat de klacht in al zijn onderdelen ongegrond is en daarom moet worden afgewezen.
6.De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage:
wijst de klacht af.
Deze beslissing is genomen door mr P.A. Offers, voorzitter, mr M.E. Honée, lid-jurist, drs F.G.A.J. Hakvoort – Cammel, drs M. Bakker en drs P.R.H. Vermeulen, leden-artsen, bijgestaan door mr A.F. de Kok als secretaris, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 februari 2012.
voorzitter secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.