ECLI:NL:TGZRSGR:2012:YG1776 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2010-160
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSGR:2012:YG1776 |
---|---|
Datum uitspraak: | 07-02-2012 |
Datum publicatie: | 07-02-2012 |
Zaaknummer(s): | 2010-160 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klaagster verwijt de kinderarts dat hij zware medicatie aan haar zoon heeft voorgeschreven terwijl nog niet zeker was of hij deze medicatie nodig had. Volgens klaagster is de arts ten onrechte uitgegaan van de diagnose die door de gezondheidszorgpsycholoog is gesteld en heeft de arts de thuissituatie waarin de zoon bij de ex-partner van klaagster verkeert niet in zijn beoordeling/diagnose betrokken en niet meegewogen dat het gedrag dat de zoon volgens de ex-partner van klaagster vertoont, niet bij klaagster wordt vertoond. Berisping. |
Datum uitspraak: 7 februari 2012
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:
A,
wonende te B,
klaagster,
tegen:
C, kinderarts
wonende te B,
de persoon over wie wordt geklaagd,
hierna te noemen de arts.
1. Het verloop van het geding
Het klaagschrift is ontvangen op 26 augustus 2010. De arts heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is gerepliceerd en gedupliceerd. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.
De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 13 december 2011. De arts is verschenen en heeft zijn standpunt mondeling toegelicht. Klaagster is niet verschenen.
2. De feiten
2.1 Klaagster is de adoptiemoeder van D. Klaagster en haar ex-partner E, de biologische moeder van D, hebben beiden de voogdij over D. D woont bij moeder E samen met zijn stiefmoeder, broer en twee stiefzusjes. Om het weekend en in vakanties verblijft hij bij klaagster.
2.2 In december 2009 heeft een GZ-psycholoog bij D de diagnose gesteld: ADHD met milde kenmerken van PDD-NOS bij een laag begaafd intelligentieniveau. In het behandelplan van de GZ-psycholoog staat dat het van belang lijkt de autismespectrumkanten beter in kaart te brengen door middel van procesdiagnostiek. De GZ-psycholoog heeft D voor medicatiebeoordeling verwezen naar de arts.
2.3 In januari 2010 is D in het bijzijn van beide moeders gezien door de arts. Daarbij is zijn lengte, gewicht, bloeddruk en pols onderzocht. Overigens heeft geen lichamelijk onderzoek plaatsgevonden. Tijdens het bezoek is onder meer besproken dat D bij moeder E woont en om het weekend en in vakanties naar klaagster gaat en dat klaagster geen problemen met D ervaart. Klaagster heeft bij dat bezoek een aantal kanttekeningen bij het onderzoek door de GZ-psycholoog geplaatst; zij was niet overtuigd van de noodzaak om medicatie aan D voor te schrijven. Moeder E heeft bij de arts aangegeven dat zij wel gedragsproblemen met D ervaart en dat zij voorstander is van het starten met proefmedicatie. Zij heeft voorts aangegeven dat in haar familie ADHD en PDD-NOS voorkomt. De arts heeft in het gesprek onder meer uitleg gegeven over Ritalin en informatie aan beide moeders meegegeven. Afgesproken is dat beide moeders zich daarin zouden verdiepen. Voorts is een belafspraak gemaakt voor het doorgeven van de uiteindelijke beslissing over het al dan niet starten met Ritalin. Moeder E heeft op advies van de arts en met goedkeuring van klaagster alvast een recept Ritalin voor D meegekregen (90 stuks van 10 mg.).
2.4 Klaagster heeft vervolgens toestemming gegeven voor het starten met de proefmedicatie. In ongeveer de derde week van januari 2010 is begonnen met Ritalin. Na de proefmedicatie is het medicatiebeleid voortgezet. Vervolgens is Concerta voorgeschreven. In juni 2010 is gestopt met Concerta en is Risperdal voorgeschreven. Op 13 september 2010 heeft de arts de huisarts van D bericht dat de medicatie op dat moment bestond uit twee maal daags 0,5 mg Risperdal en 36 mg methylfenidaat in de vorm van Concerta.
2.5 De medicijnverstrekking heeft steeds op telefonisch verzoek plaatsgevonden. De arts heeft medio augustus 2010 aangegeven dat het wenselijk zou zijn indien D met beide moeders op zijn spreekuur zou komen, maar dat is niet gebeurd. Wel heeft de arts met zowel klaagster als moeder E per email gecorrespondeerd. Aangezien klaagster en moeder E het niet eens waren over het medicatiebeleid, heeft de arts voorgesteld een “third opinion” te vragen.
3. De klacht
Klaagster verwijt de arts dat hij zware medicatie (Ritalin, Concerta en Risperdal) aan D heeft voorgeschreven terwijl nog niet zeker was of D deze medicatie nodig had. Volgens klaagster is de arts ten onrechte uitgegaan van de diagnose die door de GZ-psycholoog is gesteld. De arts heeft de thuissituatie waarin D bij moeder E verkeert, niet in zijn beoordeling/diagnose betrokken en niet meegewogen dat het gedrag dat D volgens moeder E vertoont, niet bij klaagster wordt vertoond. Naar de indruk van klaagster is de medicatie gebruikt om de thuissituatie bij moeder E rustig te krijgen. Klaagster vraagt zich af of een arts dat mag doen.
4. Het standpunt van de arts
De arts bestrijdt dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De GZ-psycholoog heeft D naar de arts verwezen voor een second opinion. Naar aanleiding van de door de GZ-psycholoog gestelde diagnose, de problemen binnen de primaire stuurgroep en de erfelijke factoren in de familie, heeft de arts samen met de ADHD-verpleegkundige een gesprek gehad met beide moeders om de mogelijkheden en bezwaren van medicatie uiteen te zetten. Daarbij zijn afspraken gemaakt over de medicatie. Uit de contacten met moeder E heeft de arts begrepen dat D geen bijwerkingen van de medicatie heeft ondervonden en dat hij het goed deed op school. Het idee van de arts was daarom om de medicatie niet direct te stoppen.
De arts heeft geprobeerd beide moeders op één lijn te krijgen, maar dat is niet gelukt. Gelet op de discrepantie tussen het functioneren van D in beide gezinnen, en op school, heeft de arts voorgesteld een “third opinion” te vragen bij F. De arts heeft daarna geen contact meer gehad met klaagster, en ook niet met moeder E.
5. De beoordeling
5.1 Het gaat in deze klacht om de vraag of de arts de in onderdeel 2. genoemde medicatie mocht voorschrijven aan D. Bij de beantwoording van die vraag acht het College de volgende omstandigheden van belang.
5.2 In de eerste plaats waren er in het onderhavige geval aanwijzingen voor ADHD in combinatie met PDD-NOS en laagbegaafdheid, en erfelijke factoren in de familie. In een dergelijke situatie dient uitgebreid lichamelijk en eventueel verder onderzoek te worden verricht teneinde een eventuele somatische oorzaak hiervoor uit te sluiten. Het in onderdeel 2.3 weergegeven onderzoek is daartoe onvoldoende.
5.3 In de tweede plaats is van belang dat de arts, zoals hij zelf aangeeft, gevraagd was om een second opinion te geven. Klaagster had in dat kader bij herhaling aan de arts gemeld dat zij twijfelde aan de diagnose van de GZ-psycholoog. Voorts was er een grote discrepantie tussen het gedrag van D dat werd beschreven door moeder E en het gedrag dat door klaagster werd beschreven. De arts mocht gelet op deze omstandigheden niet zomaar uitgaan van de door de GZ-psycholoog gestelde diagnose. Dit geldt temeer omdat de GZ-psycholoog nader onderzoek van de autismespectrumkanten aangewezen vond.
5.4 Gelet op het voorgaande had de arts niet gedurende langere periode (achtereenvolgens) Ritalin, Concerta en Risperdal mogen voorschrijven. Hij had D op zijn minst eerst lichamelijk moeten onderzoeken teneinde een eventuele somatische oorzaak uit te sluiten en had in de hiervoor gegeven omstandigheden een eigen diagnose moeten stellen alvorens tot (definitieve) medicijnverstrekking over te gaan. Het voorschrijven van de medicatie aan D door de arts ontmoet bovendien bezwaren bij het College omdat D bij aanvang van de behandeling met medicatie pas 6 jaar was en de arts D op geen enkel moment gedurende de behandeling met medicatie heeft gezien. Dat laatste lag wel voor de hand, omdat de arts gedurende de behandeling geen eenduidige informatie ontving over de effecten van de medicatie; moeder E en klaagster verschilden daarover immers van mening. De arts heeft, voor zover het College uit het medisch dossier kan opmaken, eerst in augustus 2010 gevraagd om een spreekuurbezoek en heeft, toen geen respons volgde, daarop kennelijk niet meer aangedrongen, maar wel het medicijnbeleid voortgezet.
Bij het voorgaande komt nog dat de arts, zoals hij heeft aangegeven, hoofdverantwoordelijk was voor de behandeling van D. Het lag aldus temeer op zijn weg de nodige controle uit te oefenen op het verloop van de behandeling met medicatie.
5.5 De conclusie op grond van het voorgaande is dat de klacht gegrond is. Mede gelet op de duur van de behandeling met medicatie in combinatie met de jeugdige leeftijd van de
patiënt en de totale afwezigheid van controle door de arts acht het College de maatregel van berisping passend.
5.6 Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal publicatie worden gelast
van deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage:
legt op de maatregel van BERISPING;
bepaalt dat deze beslissing op voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en ter publicatie zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact.
Deze beslissing is gegeven door: mr. P.A. Offers, voorzitter, mr. M.E. Honée, lid-jurist, F.G.A.J. Hakvoort-Cammel, M. Bakker en P.R.H. Vermeulen, leden-artsen, bijgestaan door mr. A.F. de Kok, secretaris, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 februari 2012.
voorzitter secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.