ECLI:NL:TGZRSGR:2012:YG1724 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2010-195

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2012:YG1724
Datum uitspraak: 24-01-2012
Datum publicatie: 24-01-2012
Zaaknummer(s): 2010-195
Onderwerp: Onheuse bejegening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt de gynaecoloog dat hij haar onjuist heeft bejegend en niet aan een keizersnede dacht en voorts dat klaagster tijdens de bevalling onnodig veel pijn heeft gehad. Tenslotte verwijt klaagster de arts dat hij ten onrechte contact heeft gezocht met de kraamhulp en het consultatiebureau. Klacht in zijn geheel ongegrond.

Datum uitspraak: 24 januari 2012

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage heeft de navolgende uitspraak gedaan inzake de klacht van

                                                                       A klaagster,

                                                                       wonende te B,

                                                                       tegen

                                                                       C, gynaecoloog,

                                                                       wonende te B,

                                                                       de persoon over wie geklaagd wordt,

                                                                       hierna als de arts aan te duiden.  

1.Het verloop van het geding

Het klaagschrift is op 6 oktober 2010 door het College ontvangen.  Namens de arts heeft mr.drs. P.A. de Zeeuw, verbonden aan DAS  te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.  Beide partijen hebben nog een nadere conclusie genomen. De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaats gehad op 29 november 2011. Namens klaagster is haar vader, D, verschenen. Voorts was  de arts  daarbij aanwezig. De arts werd bijgestaan door mr. de Zeeuw voornoemd.

2.De feiten

 Klaagster heeft  een spraak- en gehoorprobleem. In 2009 was zij in verwachting en heeft zij in verband daarmee op 23 september 2009 de arts geraadpleegd. Zij is op 30 september 2009 in het I ziekenhuis opgenomen en daar op 1 oktober 2009 bevallen van een zoon.  Op 5 oktober 2009 is zij uit het ziekenhuis ontslagen. Na de bevalling heeft zij de arts nog één keer gesproken en wel op 17 november 2009.

2.De klacht

De klacht bestaat uit drie onderdelen.

In de eerste plaats ziet deze op het onderhoud van klaagster met de arts op 23 september 2009. De arts wordt verweten zich niet voldoende in klaagster te hebben geïnteresseerd en meer in het bijzonder te hebben meegedeeld dat hij aan een keizersnede niet dacht. In dit verband  wordt verder bezwaar gemaakt tegen het contact dat de arts met de huisarts van klaagster  heeft opgenomen .

Voorts houdt de klacht in dat klaagster tijdens de bevalling onnodig veel pijn heeft gehad omdat de pijnstelling niet aan sloeg.

Tenslotte is klaagster  van mening dat de arts ten onrechte contact heeft gezocht met de kraamhulp en het consultatiebureau. Daarbij is ook het woord “kinderbescherming” gevallen.

3.Het standpunt van de arts

De arts heeft de klachten gemotiveerd weersproken. Op hetgeen hij als verweer heeft aangevoerd, zal – voor zover voor de beoordeling van belang – hierna worden ingegaan.

4.De beoordeling

Het College dient in de eerste plaats in te gaan op het verweer van de arts dat de vader van klaagster als klager moet worden aangemerkt en dat deze niet in zijn klacht kan worden ontvangen, omdat uit niets blijkt dat zijn dochter zelf heeft beoogd een klacht in te dienen. De arts heeft er in dit verband op gewezen dat de vader van klaagster niet als rechtstreeks belanghebbende kan worden aangemerkt. Bij de stukken bevindt zich een machtiging van 8 oktober 2010, waarin klaagster  haar vader machtigt om namens haar de onderhavige procedure te voeren. Dat zij hiermee instemt, kan voorts worden afgeleid uit de omstandigheid dat zij de repliek mede heeft ondertekend. Bij deze stand van zaken moet het College er van uit gaan dat klaagster  haar vader heeft gemachtigd om namens haar een klacht in te dienen.  De vraag of de vader van klaagster als rechtstreeks belanghebbende kan worden aangemerkt, kan het College bij deze stand van zaken onbeantwoord laten.

Het eerste onderdeel van de klacht is naar het oordeel van het College niet gegrond.  De arts heeft weersproken onvoldoende aandacht aan klaagster te hebben besteed en in dat verband verwezen naar de aantekeningen die van dit onderhoud in het medisch dossier zijn gemaakt. Het College beschikt niet over aanwijzingen dat deze aantekeningen geen adequate weergave inhouden van de punten die tijdens het onderhoud aan de orde zijn geweest. Het heeft hiertegen geen bezwaren en kan ook uit de verdere inhoud van dat dossier niet afleiden dat te weinig aandacht voor klaagster heeft bestaan. Dat de arts tijdens de aanwezigheid van klaagster mogelijk een telefoongesprek met een derde heeft gehad, is ongelukkig, maar niet van zodanig gewicht dat de arts daarvoor een verwijt zou moeten worden gemaakt. Ook de opmerking dat een vaginale bevalling werd nagestreefd, ontmoet geen kritiek. Tijdens dit onderhoud waren er geen duidelijke aanwijzingen dat hier niet naar gestreefd kon worden. Dat de bevalling uiteindelijk met een keizersnede heeft plaats gehad, doet daar niet aan af. De omstandigheid tenslotte dat de arts contact heeft opgenomen met de huisarts van klaagster, leidt niet tot een andere conclusie. De arts kon op grond van het gesprek met klaagster ongerust zijn over de thuissituatie van klaagster. Bij die stand van zaken stond het hem vrij om zich met de huisarts van klaagster te verstaan.

Het tweede onderdeel van de klacht kan niet gegrond worden verklaard omdat de arts bij de bevalling niet betrokken is geweest.

Ook het derde onderdeel is niet gegrond.  In dit verband tekent het College aan dat het niet heeft kunnen vaststellen dat de arts contact heeft opgenomen als door klaagster gesteld. De arts heeft weersproken dit te hebben gedaan en aangevoerd dat een verpleegkundige dit contact heeft gehad. Het College hecht er aan hier aan toe te voegen dat het begrip heeft voor de zorgen die klaagster zich heeft gemaakt met betrekking tot de vraag of zij voor haar kind zou mogen zorgen. De klacht ziet echter op de vraag of de arts ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Dat heeft het College zoals al aangegeven niet kunnen vaststellen.

Een en ander leidt tot de conclusie dat de klacht moet worden afgewezen.

5.De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage:

wijst de klacht af.

Deze beslissing is genomen door: mr. P.A. Offers, voorzitter, mr. M.W. Koek, lid-jurist, dr.  J.P. Lips, P.C.L.A. Lambregts en prof.dr.  R.G. Pöll, leden-artsen,  bijgestaan door mr.  I.C.M. Spitters als secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 januari 2012.

voorzitter                                                                                              secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.