ECLI:NL:TGZRSGR:2012:YG1677 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2011-058
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSGR:2012:YG1677 |
---|---|
Datum uitspraak: | 10-01-2012 |
Datum publicatie: | 10-01-2012 |
Zaaknummer(s): | 2011-058 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klager verwijt de oogarts dat deze hem om niet medische redenen – d.w.z. zonder kennis te hebben opgedaan van de feitelijke werksituatie en zonder definitieve diagnose – heeft geadviseerd om met zijn bedrijf te stoppen. Waarschuwing. |
Datum uitspraak: 10 januari 2012
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:
A,
wonende te B,
klager,
tegen:
C, oogarts,
wonende te D,
de persoon over wie geklaagd wordt,
hierna te noemen de arts.
1. Het verloop van het geding
Het klaagschrift is ontvangen op 4 april 2011. De arts heeft op de klacht gereageerd, waarna partijen hebben gerepliceerd, respectievelijk gedupliceerd. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 15 november 2011. Partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Klager werd vergezeld door zijn echtgenote en zoon. De arts werd bijgestaan door zijn advocaat, werkzaam te D, die pleitnotities heeft overgelegd.
2. De feiten
2.1 Klager, stond sinds 2 oktober 2000 onder behandeling bij een oogarts en internist van het E Ziekenhuis in F in verband met een daling van zijn gezichtsscherpte sinds september van dat jaar. Als werkdiagnose werd een ‘anterieure ischemische opticus neuropathie’ gesteld.
2.2 Eind januari 2001 kreeg klager last van scotomen (uitval van een stukje gezichtsveld dat is omgeven door een gebied met betere of normale visus) in het rechter oog. Hiervoor werd hij naar de afdeling Oogheelkunde van het G te D verwezen, alwaar hij vanaf 26 februari 2001 onder behandeling van de arts kwam te staan.
2.3 Ook de arts dacht in eerste instantie aan een ‘anterieure ischemische opticus neuropathie’. Tevens werd aan vier andere mogelijke diagnoses gedacht, waaronder een ‘toxische opticopathie door alcohol’ en een ‘idiopathisch scleroserende opticopathie’. Omdat een behandeling van klager met corticosteroïden niet tot verbetering leidde en bij lumbaalpunctie een licht verhoogde openingsdruk ontstond, heeft de arts besloten tot een biopt van de nervus opticus schede links. Gezien de uitslag werd de werkdiagnose vervolgens op een ‘idiopathisch scleroserende opticopathie’ gesteld. Klager werd wegens deze diagnose behandeld met Endoxan. Behandeling gaf echter opnieuw geen duidelijke verbetering.
2.4 De uitblijvende resultaten van behandeling was voor de arts reden om opnieuw te denken aan de diagnose ‘toxische opticopathie door alcohol’. De arts heeft daarop tijdens een gesprek op 10 juli 2001 aan klager voorgesteld om een (tweede) VEP-test te laten uitvoeren na een periode van onthouding van alcohol. Tevens heeft de arts klager voor revalidatie naar H te I verwezen, een specialistische instelling op het gebied van leven met een visuele beperking.
2.5 Tijdens datzelfde gesprek is het werk van klager aan de orde gekomen en diens vraag of hij zijn werk kon blijven uitvoeren. Klager dreef een slijterij en wijnhandel J in een vennootschap onder firma. De arts heeft op basis van de gemeten gezichtsscherpte klager geadviseerd te stoppen met dit werk. Bij dit advies heeft een rol gespeeld dat de arts de diagnose ‘toxische opticopathie door alcohol’ overwoog. In reactie op het advies van de arts heeft klager de slijterij en wijnhandel van de hand gedaan. Klager is sindsdien zonder betaald werk. De echtgenote van klager is tot medio 2008 in de slijterij blijven werken.
2.6 Klager is onder behandeling en controle blijven staan van de arts. Zijn gezichtsscherpte bleef sinds 2003 stabiel op 0,08 rechts en 0,16 links. Ook bij een controlegesprek op 15 juli 2008 werd deze gezichtsscherpte geconstateerd. Tijdens hetzelfde gesprek is opnieuw de werksituatie aan de orde gekomen. De echtgenote van klager heeft haar spijt ten aanzien van de overdracht van de slijterij en wijnhandel geuit. De arts heeft daarop aangegeven dat de beslissing zijns inziens juist was, gezien het feit dat alcoholinname mogelijk de oorzaak van het verlies van gezichtsscherpte was en het werk in de slijterij - waar wijnproeven aan de orde was - alcoholgebruik in de hand kon werken.
3. De klacht
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat de arts om niet medische redenen - dat wil zeggen zonder kennis te hebben opgedaan van de feitelijke werksituatie en zonder definitieve diagnose - klager heeft geadviseerd om met zijn bedrijf te stoppen.
4. Het standpunt van de arts
De arts heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1 De klacht ziet op de vraag of de arts met het advies aan klager om zijn werk voor de slijterij en wijnhandel te beëindigen buiten de grenzen is getreden van hetgeen hem als hulpverlener bij de zorg ten opzichte van klager betaamde. Het College meent dat dit het geval is en overweegt daartoe als volgt.
5.2 Vast staat dat klager op 10 juli 2001, nadat hij te horen had gekregen dat zijn gezichtscherpte niet zou verbeteren, aan de arts gevraagd heeft ‘hoe het nu verder moest met ons’. Klager doelde daarbij op zijn werk. In reactie hierop heeft de arts het advies gegeven om te stoppen met het J bedrijf. Een dergelijk (arbeidskundig) advies ligt in beginsel niet op het terrein van de arts, maar zou in overeenstemming kunnen zijn met de zorg die van een arts verlangd mag worden, indien de arts aan dit advies de zeer slechte visus van klager ten grondslag had gelegd en voorts indien de arts zichzelf er voldoende van had vergewist dat klagers gezichtsscherpteverlies het gevolg was van een toxische opticopathie door alcohol, dat bij klager sprake was van alcoholgebruik of alcoholmisbruik dat (mede) verband hield met het werk van klager, een en ander met klager gecommuniceerd was en indien de arts zich ervan had vergewist wat ‘stoppen met werken’ voor klager zou gaan betekenen. Dat dit het geval is geweest, is het College echter onvoldoende gebleken.
5.3 Hoewel niet ter discussie staat dat de visus van klager dusdanig slecht was dat werken moeilijk of onmogelijk was, was ten tijde van het gegeven advies een definitieve
diagnose nog niet gesteld. Weliswaar was de verwachting dat herstel uitgesloten was, maar slechts één van de mógelijke oorzaken was een toxische opticopathie door alcohol. De diagnose had kunnen worden bevestigd door een periode van onthouding gevolgd door een VEP-test, zoals ook door de arts is voorgesteld, doch welke periode niet is afgewacht. In zoverre was het advies dus te vroeg, althans te weinig genuanceerd. Deze conclusie klemt te meer, nu klager door de arts op hetzelfde moment was verwezen naar het gespecialiseerde H, alwaar deskundigheid is op het gebied van arbeidsparticipatie bij ernstige visusproblemen. Het ware zorgvuldig geweest, indien ook dat traject was afgewacht.
5.4 Nu alcoholgebruik of alcoholmisbruik een rol speelde bij het advies - de arts heeft aangegeven dat het steeds door zijn hoofd speelde - mocht bovendien communicatie op dit punt verwacht worden. Niet betwist is echter dat de angst voor een onomkeerbaar visusverlies door alcoholgebruik bij of door het werk niet als zodanig op 10 juli 2001 met klager is besproken, maar eerst op 15 juli 2008 met zoveel woorden aan de orde is gesteld en eerst toen openlijk in verband is gebracht met het werk voor de slijterij en wijnhandel.
5.5 Voorts heeft de arts zich voorafgaand aan het advies onvoldoende rekenschap gegeven van de feitelijke werksituatie van klager. De arts was - zo hij zelf ter zitting heeft erkend en door diens raadsvrouwe is bevestigd - in de veronderstelling dat klager bedrijfsleider was. Hij was er niet van op de hoogte dat sprake was van een franchise en klager dus eigenaar was van de slijterij en wijnhandel. De arts heeft zich evenmin vergewist van de financiële impact van zijn advies, noch heeft hij dit met ter zake kundige artsen/arbeidskundigen besproken. Gezien de mogelijk verstrekkende gevolgen van het advies mocht dit van de arts verlangd worden, althans had gevergd mogen worden dat de arts aan klager had laten weten dat vanuit zijn deskundigheid alleen adviezen op medisch gebied verstrekt konden worden. Daar komt bij dat het advies niet in het medisch dossier is genoteerd, terwijl dit, gezien het belang en de gevolgen, wel noodzakelijk was geweest. Ook is het advies, ondanks opnieuw dat belang en de impact, ten onrechte niet met de huisarts van klager gecommuniceerd.
5.6 De arts kortom, heeft, hoe goed bedoeld naar zijn zeggen ook, een te verstrekkend advies gegeven op een terrein waarop hij niet voldoende deskundig was, dit op basis van onvoldoende informatie. Hierdoor heeft hij gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klager had behoren te betrachten. Mitsdien is de klacht gegrond en de oplegging van na te melden maatregel passend.
5.7 Of ook de gezondheidssituatie van de echtgenote van klager en de huidige financiële situatie van het echtpaar het gevolg is van het advies en de gevolgen aan de arts mogen worden toegerekend, kan het College niet beoordelen. Het zal daarom hierover geen uitspraak doen.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:
legt de arts de maatregel van een waarschuwing op.
Deze beslissing is gegeven door: mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter, mr. R.P. Wijne, lid-jurist, P.R.H. Vermeulen, M. Bakker en Dr. F.E. Ros, leden-artsen, bijgestaan door mr. J.P. Hoogland, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 januari 2012.
voorzitter secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te
's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.