ECLI:NL:TGZRSGR:2012:YG1676 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2010-073a
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSGR:2012:YG1676 |
---|---|
Datum uitspraak: | 03-01-2012 |
Datum publicatie: | 03-01-2012 |
Zaaknummer(s): | 2010-073a |
Onderwerp: | Overige klachten |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Ontvankelijkheid. Geneesheer directeur, Lid van Raad van Bestuur. |
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:
A,
wonende te B,
klaagster,
tegen:
C, psychiater,
werkzaam te B,
de persoon over wie geklaagd wordt,
hierna te noemen de arts.
1. Het verloop van het geding
Het klaagschrift is ontvangen op 21 april 2010. Namens de arts heeft mr. D.J.G. Timmermans, advocaat te Leiden, op de klacht gereageerd, waarna partijen hebben gerepliceerd,
gedupliceerd en aanvullend hebben gedupliceerd. Klaagster heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Het College heeft de klacht op 8 november 2011 in raadkamer behandeld.
2. De feiten
2.1 De arts is geneesheer-directeur/lid van de Raad van Bestuur van E
2.2 Klaagster is de moeder en mentor van F, verder te noemen de
patiënt, die lijdt aan MCDD, een variant van een autismestoornis.
2.3 Patiënt is tot januari 2007 onder behandeling geweest bij de afdeling Jeugd van E. Vanaf juli 2007 vindt een deel van de behandeling van patiënt plaats op de volwassen afdeling van E.
2.4 Op 23 september 2007 is patiënt in verband met een agressie incident buiten de E in bewaring gesteld in G waarna hij op 24 september 2007 naar B is overgebracht. Op 28 september 2007 besliste de rechter tot voortzetting van de IBS. Mede op verzoek van klaagster is patiënt op 1 oktober 2007 overgeplaatst naar E locatie G. Op 20 oktober 2007 is patiënt ontslagen.
3. De klacht
Het College begrijpt de klacht zakelijk weergegeven in die zin dat klaagster de arts verwijt haar onheus te hebben bejegend, de klachten commissie van de E onder druk te hebben gezet om patiënt niet in persoon mondeling te horen en geen eindverantwoordelijkheid te nemen voor het handelen van zorgverleners binnen de E in specifieke situaties.
4. Het standpunt van de arts
De arts is primair van oordeel dat klaagster niet kan worden ontvangen in haar klacht nu zij alleen in haar rol van geneesheer-directeur van E contact heeft gehad met klaagster en patiënt. Haar werkzaamheden in dit verband hebben betrekking op de organisatie en het management en niet op de behandeling van patiënt. In de uitoefening van haar taken als geneesheer-directeur is de arts niet onderworpen aan de tuchtrechtspraak op grond van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, verder de Wet BIG.
Subsidiair stelt de arts zich op het standpunt dat klaagster de verwijten jegens haar onvoldoende heeft onderbouwd en verzoekt zij het College de klacht af te wijzen als zijnde (kennelijk ) ongegrond en/of onbewezen.
5. De beoordeling
5.1 De ontvankelijkheid
De eerste vraag die door het College moet worden beantwoord is of handelen zoals door klaagster aan de arts wordt verweten tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van de arts kan opleveren. Daarbij is het met name van belang dat de arts niet zelf zorg verleende aan
de patiënt, maar handelde in haar functie van geneesheer-directeur van de E. In navolging van recente jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG 19 april 2011, nr. C2010.159) is het College van oordeel dat de arts in een bestuurlijke of leidinggevende functie zoals die waarin in dit geval sprake is, voor haar handelen aansprakelijk kan zijn.
De tuchtnormen zoals neergelegd in artikel 47 lid 1 van de Wet BIG betreffen niet alleen handelen of nalaten in de strijd met de zorg die men als beroepsbeoefenaar behoort te betrachten (de eerste tuchtnorm), maar ook enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg (de tweede tuchtnorm). Dit laatste handelen kan ook tot een tuchtrechtelijke veroordeling leiden, mits het handelen voldoende weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg.
Het College is van oordeel dat de hiervoor onder 3. De klacht omschreven gedragingen vallen onder de tweede tuchtnorm zoals neergelegd in artikel 47 lid 1 sub b van de Wet BIG. Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de klacht ontvankelijk is.
5.2 Inhoudelijke beoordeling
Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of de gedragingen van de arts tuchtrechtelijk verwijtbaar zijn.
Wat betreft het eerste klachtonderdeel stelt klaagster dat de arts haar onheus heeft bejegend door zich arrogant en weinig communicatief op te stellen en klaagster te schofferen. De arts herkent zich niet in het door klaagster geschetste beeld en stelt dat zij zich altijd netjes en professioneel heeft opgesteld jegens klaagster en patiënt.
Nu partijen elkaar op dit punt tegenspreken en aanvullend bewijs voor het standpunt van klaagster niet voorhanden is, kan het College niet vaststellen wat er concreet is voorgevallen. Aan de arts kan daarom in dit verband geen (tuchtrechtelijk) verwijt worden gemaakt.
Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel is het College gebleken dat de arts als geneesheer-directeur op verzoek van de directeur behandelzaken eenmaal met klaagster heeft gesproken in het kader van een interne klachtenprocedure omdat klaagster ontevreden was over de wijze waarop medewerkers van E zich zouden hebben gedragen jegens
patiënt. De arts heeft klaagster verwezen naar de reguliere procedures en de mogelijkheid besproken een klacht in te dienen bij de klachtencommissie. Ook heeft de arts na consultatie van de directeur behandelzaken en het avond/weekend nachthoofd die de arts berichtten dat patiënt bekend was met hevige agressie incidenten waarbij meermaals de ondersteuning van de politie noodzakelijk was, desgevraagd de klachtencommissie bericht dat het onveilig zou zijn wanneer patiënt in persoon in aanwezigheid van de bij de klacht betrokken medewerkers zou worden gehoord omdat de veiligheid van de commissieleden en de andere aanwezigen dan niet kon worden gegarandeerd.
Het College is van oordeel dat het handelen van de arts zoals hiervoor omschreven terughoudend dient te worden getoetst omdat dit behoort tot keuzes in het kader van de bedrijfsvoering waarbij de geneesheer-directeur/lid van de Raad van Bestuur in beginsel beleidsvrijheid heeft om de zorg en de randvoorwaarden waaronder die zorg wordt verleend in haar kliniek in te vullen.
Gezien de voorgeschiedenis van patiënt in de kliniek en daarbuiten waar meerdere malen sprake was van hevige agressie-incidenten komt dit het College voor als een redelijke beslissing die dan ook niet tot gegrond verklaring van dit klachtonderdeel kan leiden.
Inzake klachtonderdeel drie is het College van oordeel dat iedere zorgverlener primair zelf verantwoordelijk is voor zijn of haar handelen. Klaagster verwijt de arts dat zij geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor het handelen van zorgverleners binnen de E in specifieke situaties. Niet is gebleken dat zich met betrekking tot het handelen van de zorgverleners zulke situaties of incidenten voor hebben gedaan waarvoor ingrijpen van de arts in haar rol als geneesheer-directeur/lid van de Raad van Bestuur noodzakelijk was boven de eigen verantwoordelijkheid van de zorgverlener. Hier komt nog bij dat de
directeur-behandelzaken het eerste aanspreekpunt is in aangelegenheden die zorgverleners binnen de E betreffen. De conclusie moet dan ook zijn dat de arts hierin geen verwijt treft.
Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat de arts tuchtrechtelijk geen verwijt treft op alle klachtonderdelen.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:
wijst de klacht af.
Deze beslissing is gegeven in raadkamer op 8 november 2011 door: mr. P.A. Offers, voorzitter, mr. M.E. Honée, lid-jurist, R.H.P. van Beest, A.J.F.M. Janssen en prof. dr. J.T. van Dissel, leden-artsen, bijgestaan door mr. G.G.M.L. Huntjens, secretaris.
voorzitter secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.