ECLI:NL:TGZRSGR:2012:YG1662 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2010-219
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSGR:2012:YG1662 |
---|---|
Datum uitspraak: | 03-01-2012 |
Datum publicatie: | 03-01-2012 |
Zaaknummer(s): | 2010-219 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klager verwijt de huisarts dat deze geen deugdelijk onderzoek heeft verricht naar de mictieklachten en onrust van patiënt en het advies van de spoedeisende hulp om een katheter a demeure te geven niet heeft opgevolgd. Klager verwijt de huisarts voorts dat zij patiënt en zijn vertegenwoordigers onvoldoende heeft geïnformeerd over het behandeltraject en patiënt zonder toestemming in het verpleegtehuis heeft laten opnemen. Klager verwijt de huisarts tot slot dat zij ten onrechte aan het verpleeghuis heeft meegedeeld dat patiënt dementerend was waardoor patiënt zonder zijn toestemming op een gesloten afdeling van een verpleegtehuis is geplaatst. Ongegrond. |
Datum uitspraak: 3 januari 2012
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:
A
wonende te B,
klager,
tegen:
C , huisarts,
wonende te B,
de persoon over wie wordt geklaagd,
hierna te noemen de arts.
1. Het verloop van het geding
Het klaagschrift is ontvangen op 16 november 2010. Namens de arts is een verweerschrift ingediend door mr. E.P. Haverkate, als jurist verbonden aan Stichting VvAA rechtsbijstand te Utrecht. Vervolgens is gerepliceerd en gedupliceerd. Klager heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. Van het verhoor in het vooronderzoek, dat plaatsvond op 23 juni 2011, is proces-verbaal opgemaakt. Daaraan zijn stukken gehecht die klager tijdens het verhoor heeft overgelegd. Klager heeft bij brief van 13 september 2011 gereageerd op de inhoud van genoemd proces-verbaal.
De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 8 november 2011. Partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. De arts werd bijgestaan door mr. Haverkate. Klager heeft ter zitting een schriftelijke verklaring van zijn echtgenote overgelegd en voorts een schriftelijke reactie op de dupliek, die hij ter zitting mondeling heeft voorgedragen.
2. De feiten
2.1 Klager is de schoonzoon van D. D is (nagenoeg volledig) doof en blind en woont in verzorgingshuis E in B (hierna: “het verzorgingshuis”).
2.2 De arts had op 31 oktober 2010 dienst als waarnemend huisarts. Zij kreeg rond 9.00 uur in de ochtend het verzoek van het verzorgingshuis om een visite af te leggen bij D (verder te noemen: “patiënt”) omdat hij die ochtend was gevallen en pijn had in zijn rechterheup. Mogelijk was sprake van een fractuur. Voorts werd meegedeeld dat patiënt dat weekend reeds vier keer was gevallen.
2.3 De arts heeft kort daarna een visite afgelegd. Daarbij waren een verpleegkundige van het verzorgingshuis aanwezig en de dochter van patiënt. De verpleegkundige heeft de arts verteld dat patiënt een urineweginfectie had doorgemaakt en dat de urine weer schoon was. Zij gaf voorts aan dat patiënt vaak viel en dat het verzorgingshuis de zorg van patiënt daarom moeilijk aan kon. De dochter heeft meegedeeld dat patiënt sinds de urineweginfectie onrustig was en daarvoor Haldol voorgeschreven had gekregen. De arts heeft patiënt onderzocht teneinde na te gaan of sprake was van een fractuur. Voorts heeft zij de blaas van patiënt onderzocht. Zij trof daarbij geen blaasdemping aan.
2.4 Aangezien de arts niet met zekerheid kon uitsluiten dat sprake was van een fractuur, heeft zij patiënt met de ambulance naar de spoedeisende hulp van het F ziekenhuis gestuurd. Uit de daar gemaakte foto’s bleken geen bijzonderheden. Uit het eveneens verrichte urineonderzoek bleken evenmin bijzonderheden.
2.5 In verband met de onrust en valpartijen van patiënt en de mededeling van het personeel van het verzorgingshuis dat zij de zorg voor patiënt moeilijk aankonden, heeft de arts tegenover de dienst doende arts-assistent op de spoedeisende hulp (hierna: de arts-assistent) haar zorg uitgesproken over de ontstane onveilige situatie in het verzorgingsthuis. De spoedeisende dienst heeft geen aanleiding gezien voor opname van patiënt in het ziekenhuis. Wel heeft de arts-assistent contact opgenomen met de arts en haar verzocht een plaats voor patiënt in een verpleegtehuis te organiseren.
2.6 Vervolgens is patiënt van de spoedeisende hulp vervoerd naar het dienstdoende verpleegtehuis in G (hierna: “het verpleegtehuis”). De arts heeft patiënt na de verwijzing naar de spoedeisende hulp niet meer gezien.
2.7 Patiënt is twee dagen opgenomen geweest op een gesloten afdeling van het verpleegtehuis.
2.8 Op 3 november 2010 is een katheter bij patiënt geplaatst. Daarna zijn de mictieklachten en de onrust bij patiënt verdwenen.
3. De klacht
Ter zitting heeft klager aangegeven dat zijn klacht is weergegeven in de samenvatting die hij in zijn repliek heeft opgenomen. Klager verwijt de arts dat zij ernstig tekort is geschoten in de zorg ten opzichte van patiënt. De klacht bestaat uit de volgende onderdelen (samengevat weergegeven):
1) de arts heeft ten onrechte aan het verpleegtehuis meegedeeld dat patiënt dementerend is;
2) de arts heeft patiënt en zijn vertegenwoordigers onvoldoende geïnformeerd over het behandeltraject, en heeft het verpleegtehuis niet geïnformeerd over het ontbreken van toestemming van patiënt voor de opname;
3) de arts heeft het advies van de spoedeisende hulp om een catheter à demeure te geven, niet opgevolgd;
4) de arts heeft geen deugdelijk onderzoek verricht naar de mictieklachten en onrust van patiënt;
5) de arts heeft patiënt zonder zijn toestemming in het verpleegtehuis laten opnemen. Zij heeft geen alternatieven gezocht voor de behandeling van het valgedrag van patiënt. Bovendien heeft zij patiënt ten onrechte laten opnemen in een verpleegtehuis waarvan zij wist dat deze instelling een “ hoog risico” scoort op het gebied van valpreventie;
6) de arts is er mede verantwoordelijk voor dat patiënt zonder zijn toestemming op een gesloten afdeling van een verpleegtehuis is geplaatst.
4. Het standpunt van de arts
De arts bestrijdt dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De primaire zorgvraag zag op het uitsluiten van heupletsel. De arts heeft daaraan voldaan door patiënt te onderzoeken en vervolgens naar de spoedeisende hulp te verwijzen. Daarbij heeft de arts voorts aandacht gevraagd voor de mictieklachten en de onrust van patiënt. De spoedeisende hulp heeft geen aanleiding gezien voor ziekenhuisopname en heeft de overplaatsing van patiënt naar het verpleegtehuis aangevraagd. Die overdracht was ook geïndiceerd. De arts mocht ervan uitgaan dat patiënt op de spoedeisende hulp was geïnformeerd over de overplaatsing, en voorts dat daarvoor toestemming was verleend. De arts is slechts behulpzaam geweest bij het vinden van een opnameplaats. Zij heeft dat gedaan op verzoek van de arts-assistent, wegens drukte op de spoedeisende hulp. De arts heeft nog geprobeerd een plaats voor patiënt te regelen in “H” - een tijdelijke opnamemogelijkheid binnen het verzorgingstehuis - doch dit bleek niet mogelijk. Aldus was de arts aangewezen op het regelen van een plaats in het dienstdoende verpleegtehuis. De arts kon geen invloed uitoefenen op het verdere beleid in het verpleegtehuis, zoals de opname op de gesloten afdeling; het is de verpleeghuisarts die dit bepaalt.
5. De beoordeling
5.1 Het College stelt voorop dat de arts niet de reguliere huisarts is van patiënt. Zij heeft patiënt op zondag 31 oktober 2010 bezocht als waarnemend huisarts, naar aanleiding van een spoedhulpvraag van het verzorgingshuis. Deze vraag zag op het uitsluiten van letsel aan de heup bij patiënt. De primaire taak van de arts was derhalve het onderzoeken van eventueel heupletsel, hetgeen zij ook heeft gedaan. Zij heeft patiënt vervolgens naar de spoedeisende hulp verwezen om een fractuur uit te sluiten. De klachten hebben niet zozeer betrekking op de handelwijze van de arts naar aanleiding van de hiervoor genoemde primaire hulpvraag, maar vooral op de opname van patiënt in een verpleegtehuis, op een gesloten afdeling.
Het College zal achtereenvolgens ingaan op de in onderdeel 3. weergegeven zes klachtonderdelen.
5.2 Ten aanzien van klachtonderdeel 1 gaat het College ervan uit dat, zoals ook blijkt uit het waarneembericht, het verplegend personeel van het verzorgingshuis aan de arts heeft meegedeeld dat patiënt dementerend was. De arts mocht als waarnemend huisarts, in het kader van de hiervoor genoemde spoedhulpvraag, uitgaan van de juistheid van deze informatie en deze ook doorgeven aan het verpleegtehuis waar patiënt met spoed was opgenomen. Dit onderdeel van de klacht is derhalve ongegrond.
5.3 Klachtonderdeel 2 en een deel van klachtonderdeel 5 hebben betrekking op de vraag of patiënt en zijn vertegenwoordigers (klager en zijn echtgenote) voldoende zijn geïnformeerd over de voorgenomen opname van patiënt in het verpleegtehuis en voorts of daarvoor toestemming is verleend. Bij de beoordeling hiervan neemt het College de navolgende feiten en omstandigheden in aanmerking. Zoals blijkt uit het formulier “overdracht naar andere instelling” en uit het waarneembericht, heeft niet de arts maar de spoedeisende hulp het verzoek gedaan patiënt op te nemen in het verpleegtehuis. De spoedeisende hulp heeft daartoe de schriftelijke opnameaanvraag bij het verpleegtehuis ingediend. De arts is slechts behulpzaam geweest bij het vinden van een verpleeghuis, en wel op verzoek van de spoedeisende hulp. Patiënt is van de spoedeisende hulp naar het verpleegtehuis vervoerd, zonder tussenkomst van de arts.
Naar het oordeel van het College mocht de arts er in deze omstandigheden vanuit gaan dat de dienstdoende arts op de spoedeisende hulp patiënt en/of zijn vertegenwoordigers genoegzaam had geïnformeerd (of laten informeren) over de voorgenomen opname in het verpleegtehuis. Voorts mocht zij ervan uitgaan dat bij die gelegenheid toestemming was verleend. De klachtonderdelen treffen daarom geen doel.
5.4 Klachtonderdelen 3 en 4 gaan er naar het oordeel van het College ten onrechte aan voorbij dat de spoedhulpvraag aan de arts betrekking had op het uitsluiten van heupletsel. Noch uit het waarneembericht, noch uit de stellingen van klager blijkt dat sprake was van een dusdanig spoedeisende situatie dat de arts direct moest ingrijpen dan wel acuut onderzoek moest (laten) verrichten naar de mictieklachten en de onrust van patiënt. Aangezien patiënt herstellende was van een urineweginfectie lag het geven van een catheter à demeure ook niet direct voor de hand, wegens het daarmee gepaard gaande verhoogde risico op hernieuwde infectie. Ook deze klachtonderdelen zijn derhalve ongegrond.
5.5 Klachtonderdeel 5 heeft voorts nog betrekking op het verwijt dat de arts heeft nagelaten alternatieven te zoeken voor het valgedrag van patiënt. Nog afgezien van het feit dat de spoedeisende hulp het verzoek om opname in een verpleegtehuis heeft ingediend, overweegt het College op dit punt dat de overplaatsing van patiënt naar het verpleegtehuis in de gegeven omstandigheden geïndiceerd was. Er bestond immers risico op (ernstig) letsel door het valgedrag van patiënt, nu het verplegend personeel van het verzorgingshuis niet in staat was de benodigde extra zorg aan patiënt te verlenen. De arts treft evenmin een verwijt ten aanzien van de keuze van het verpleegtehuis. De mogelijkheden waren zeer beperkt nu nog diezelfde (zon)dag een plaats moest worden gevonden. Ook in dit opzicht treft de arts dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt.
5.6 Ten aanzien van klachtonderdeel 6 overweegt het College dat niet is komen vast te staan dat de arts enige bemoeienis heeft gehad met het besluit om patiënt op de gesloten afdeling van het verpleegtehuis te plaatsen. Hoezeer ook valt te betreuren dat dit is gebeurd, de arts kan ook op dit punt geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.
5.7 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de klacht in alle onderdelen ongegrond is en dat deze daarom moet worden afgewezen.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:
wijst de klacht af.
Deze beslissing is gegeven door: mr. P.A. Offers, voorzitter, mr. M.E. Honée, lid-jurist, R.H.P. van Beest, A.J.M.F. Janssen en prof. dr. J.T. van Dissel, leden-artsen, bijgestaan door mr. G.G.M.L. Huntjens, secretaris, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 januari 2012.
voorzitter secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.