ECLI:NL:TGZRSGR:2012:YG1661 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2011-001
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSGR:2012:YG1661 |
---|---|
Datum uitspraak: | 03-01-2012 |
Datum publicatie: | 03-01-2012 |
Zaaknummer(s): | 2011-001 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klaagster verwijt de psychiater dat hij onzorgvuldig, nalatig en onprofessioneel heeft gehandeld door patiënt naar huis te laten gaan, dat hijzelf geen diagnose heeft afgenomen bij patiënt en zich onfatsoenlijk heeft gedragen tijdens het nagesprek in de kliniek. Ongegrond. |
Datum uitspraak: 3 januari 2012
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:
A,
wonende te B,
klaagster,
tegen:
C, psychiater,
werkzaam te D,
de persoon over wie geklaagd wordt,
hierna te noemen de arts.
1. Het verloop van het geding
Het klaagschrift is ontvangen op 4 januari 2011. Namens de arts heeft mr. D.J.G. Timmermans, advocaat te Leiden, op de klacht gereageerd, waarna repliek, aanvullende repliek en dupliek hebben plaatsgevonden. Voorts heeft de arts het medisch dossier van de overleden echtgenoot van klaagster ingezonden. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 8 november 2011. Partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Klaagster werd vergezeld van haar zoon E. De arts werd bijgestaan door mr. Timmermans voornoemd.
2. De feiten
2.1 Klaagster is de echtgenote van wijlen de heer F, verder te noemen patiënt, die zich op 31 maart 2010 middels suïcide thuis van het leven heeft beroofd.
2.2 De arts is als psychiater werkzaam voor G te D, onderdeel van de H.
2.3 Patiënt is in verband met enkele weken bestaande depressieve klachten met suïcidale neigingen en slaapproblemen van 29 maart 2011 tot en met 30 maart 2011 vrijwillig opgenomen geweest op een gesloten afdeling van G, alwaar de arts afdelingspsychiater is.
3. De klacht
Zakelijk weergegeven verwijt klaagster de arts dat hij onzorgvuldig, nalatig en onprofessioneel heeft gehandeld, dat hijzelf geen diagnose heeft afgenomen bij patiënt en zich onfatsoenlijk heeft gedragen tijdens het nagesprek in de kliniek.
4. Het standpunt van de arts
De arts heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt op zijn verweer hieronder verder ingegaan.
5. De beoordeling
Vast staat dat patiënt gedurende zijn korte opname van 29 tot en met 30 maart 2011 bij de GGZ Rijnstreek gezien en beoordeeld is door een verpleegkundige, artsen van de crisisdienst en een arts-assistent in opleiding tot psychiater.
Door klaagster wordt in het tweede klachtonderdeel betwist dat de arts patiënt zelf heeft gezien en heeft beoordeeld. Klaagster voert daartoe aan dat de familie van patiënt de gehele opnameperiode bij patiënt is geweest en de arts niet heeft gezien. Het College is echter van oordeel dat de arts mondeling ter terechtzitting en onderbouwd door overlegging van het medisch dossier in het vooronderzoek waarin de arts-assistent heeft beschreven dat de arts
patiënt op 30 maart 2011 heeft gezien en met patiënt heeft gesproken, in voldoende mate objectieve aanknopingspunten heeft aangereikt op grond waarvan het College ervan uit gaat dat de arts patiënt heeft gezien en heeft beoordeeld. Aldus kan naar het oordeel van het College de arts op dit punt geen verwijt worden gemaakt.
Het eerste klachtonderdeel begrijpt het College zo dat de arts wordt verweten een onjuiste, onzorgvuldige, niet professionele afweging te hebben gemaakt door de wens van patiënt,
die meerdere malen naar voren bracht naar huis te willen, in te willigen met alle gevolgen van dien.
Patiënt die behandeld wilde worden, hetgeen door partijen ook niet wordt betwist, was van oordeel dat de gesloten afdeling van de G niet de juiste plek voor hem was. Hij bezwoer de artsen dat als hij naar huis mocht hij zichzelf niets aan zou doen. De arts en het multidisciplinair behandelteam, die beroepsmatig als geen ander beseffen dat zij patiënten niet op hun woord moeten geloven, brachten expliciet en uitvoerig de suïcidale gedachtes van patiënt, die ook zij terdege onderkenden, in gesprekken met hem naar voren. Na afloop van deze gesprekken vonden er suïcidetaxaties plaats volgens de geldende interne richtlijn suïcidepreventie van de G. Voorts speelde in de overweging van de arts en het multidisciplinair team mee dat er onvoldoende termen aanwezig waren voor een gedwongen opname, er geen expliciete aanwijzingen waren voor een psychose en de stress van de opname voor patiënt dermate groot was dat het suïciderisico in de kliniek wellicht groter was dan thuis. Met instemming van klaagster werd patiënt met medicatie, een afspraak voor Psychiatrisch Intensieve Thuiszorg (start 1 april 2010) en een afspraak voor ambulante behandeling op korte termijn, huiswaarts gezonden.
Op grond van het voorgaande is het College van oordeel dat de arts in samenspraak met het multidisciplinair team een zorgvuldige afweging heeft gemaakt op basis waarvan zij gerechtvaardigd tot de beslissing mochten komen de behandeling van patiënt ambulant voort te zetten. Dat het helaas anders is verlopen valt de arts niet tuchtrechtelijk te verwijten.
De arts heeft ter zitting naar voren gebracht dat de communicatie tussen klaagster, haar familie en de arts tijdens het nagesprek op 20 mei 2010 niet prettig is verlopen. Het College begrijpt dat de arts zich onder druk voelde gezet, terwijl klaagster en haar familie op hun beurt een gevoel van machteloosheid ervoeren en zich door de arts onbegrepen voelden. Het College is van oordeel dat de communicatie bezien dient te worden tegen de achtergrond van de situatie en heeft daarom begrip voor zowel de houding van de arts als voor de houding van klaagster en haar familie. Daarbij zij wel opgemerkt dat het op de weg van de arts lag zijn professionele houding te bewaren en klaagster en haar familie duidelijk te maken wat destijds zijn overwegingen waren om de wens van patiënt in te willigen. Dat hij daarbij mogelijk onvoldoende empathie heeft getoond is niet zo ernstig dat hem tuchtrechtelijk een verwijt moet worden gemaakt.
De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al zijn onderdelen ongegrond is. De arts is niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk te houden voor de uiteindelijke zeer droevige afloop. De klacht zal daarom worden afgewezen.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:
wijst de klacht af.
Deze beslissing is gegeven door: mr. P.A. Offers, voorzitter, mr. M.E. Honée, lid-jurist, R.H.P. van Beest, A.J.M.F. Janssen en prof. dr. J.T. van Dissel, leden-artsen, bijgestaan door mr. G.G.M.L. Huntjens, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 januari 2012.
voorzitter secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te
's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.