ECLI:NL:TGZRGRO:2012:YG1925 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen G2011/51

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2012:YG1925
Datum uitspraak: 13-03-2012
Datum publicatie: 11-04-2012
Zaaknummer(s): G2011/51
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klagers verwijten verweerder, psychiater, te weinig zorgvuldigheid en professionaliteit te hebben betracht jegens hun pleegzoon bij het gezinsherenigingstraject tussen hem en zijn biologische ouders. Ten eerste is dit herenigingtraject naar de mening van klagers te laat in gang gezet en daarnaast is het verloop erg moeizaam geweest. Dit zou beide tot het ontstaan van emotionele schade bij de pleegzoon hebben geleid. Het Regionaal Tuchtcollege oordeelt hierover als volgt. Voor zover verweerder betrokken is geweest bij het bedoelde gezinsherenigingstraject, wat slechts beperkt het geval is geweest, is niet aannemelijk geworden dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar te kort is geschoten in zijn beroepsuitoefening. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht in al zijn onderdelen dan ook ongegrond.

Rep.nr. G2011/51

13 maart 2012

Def. 030

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE GRONINGEN

Het College heeft het volgende overwogen en beslist over de op 23 juni 2011

binnengekomen klacht van:

A ,

pleegouders van B,

wonende te C,

klagers,

tegen

d,

werkzaam als psychiater te E,

verweerder,

advocaat: mr. M.J. Bos.

1. Verloop van de procedure

Het College heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift van 22 juni 2011 met bijlagen, ingekomen op 23 juni 2011;

- het verweerschrift van 26 augustus 2011, ingekomen op 30 augustus 2011;

- de schriftelijke reactie d.d. 5 mei 2011 van de GGZ Drenthe op de door Bureau Jeugdzorg Drenthe voorgeschreven aanwijzing betreffende B ;

- de evaluatierapportages klinische opname van de afdeling Gezinshereniging De Stee van de GGZ Drenthe, Gezinspsychiatrie Beilen, van respectievelijk 1 maart 2011, 4 april 2011, 17 mei 2011 en 9 juni 2011;

- de beschikking van de rechtbank Assen van 1 juni 2011 inzake ‘Vervallenverklaring aanwijzing’;

- het ‘Indicatiebesluit Jeugdbescherming’ van Bureau Jeugdzorg Drenthe van 22 juni 2011;

- het verslag van de klachtencommissie voor cliënten van GGZ Drenthe van het bemiddelingsgesprek dat op 10 mei 2011 heeft plaatsgevonden;

- een e-mail van de GGZ Drenthe naar de klachtencommissie 14 maart 2011;

- de Notitie ‘Voorwaarden en belemmerende factoren voor ontwikkeling van een kind’ van mevrouw dr. A.M. Weterings.

In het kader van het vooronderzoek zijn partijen in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Zij hebben hiervan geen gebruik gemaakt.

De klacht is behandeld ter openbare terechtzitting van 17 januari 2012. Verschenen zijn: klagers en verweerder. Aan de zijde van klagers is tevens verschenen in de hoedanigheid van getuige-deskundige: mevrouw dr. A.M. Weterings, als pedagoog verbonden aan het ‘Expertise Centrum Kind in de Pleegzorg’ van de Universiteit Leiden. Verweerder werd vergezeld door zijn advocaat.

2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het College uit van de volgende feiten,

die tussen partijen als niet of onvoldoende betwist vaststaan.

2.1

Tien dagen na zijn geboorte werd B, geboren op 19 januari 2008, bij klagers geplaatst, omdat zijn biologische ouders niet voor hem konden zorgen. In de afgelopen twee jaar was er sprake van een bezoekregeling voor de biologische ouders, inhoudende dat B éénmaal per week naar zijn biologische ouders ging.

2.2

De biologische ouders hebben de rechtbank verzocht om plaatsing van hun zoontje bij hen. Naar aanleiding hiervan heeft de rechtbank Bureau Jeugdzorg Drenthe opdracht gegeven om te beoordelen of plaatsing bij hen mogelijk is.

2.3

Ter uitvoering van dit onderzoek is B eind januari 2011 samen met zijn biologische zusje en ouders opgenomen in ‘De Stee’, een centrum voor behandeling en beoordeling van ouderschap bij uit huis geplaatste kinderen tot de leeftijd van twee jaar van de GGZ Drenthe. De duur van zo’n opnametraject is standaard maximaal zestien weken. Verlenging is mogelijk evenals ambulante begeleiding na afloop. Gelet op de leeftijd van B (ouder dan twee jaar), had het gezin eigenlijk geïndiceerd moeten worden voor gezinskliniek ‘De Bron’, eveneens onderdeel uitmakend van de GGZ Drenthe.

2.4

Alvorens dit herenigingstraject van start ging, is geen startgesprek georganiseerd door Bureau Jeugdzorg Drenthe met de pleegouders. De pleegouders zijn in het kader van de plaatsing bij de biologische ouders pas benaderd nadat zij een klacht hadden ingediend tegen de GGZ Drenthe door middel van een uitnodiging voor een bemiddelingsgesprek.

2.5

In de eerste vier weken van het gezinsherenigingstraject ging B volgens de standaardprocedure in de weekenden terug naar klagers. B ervoer het afscheid van zijn pleegouders na afloop van de weekenden steeds als zeer emotioneel.

2.6

Verweerder is de tweede helft van 2010 ziek geweest. Hij is pas betrokken geraakt bij de onderhavige zaak toen het gezinsherenigingstraject al gaande was. Aangezien het traject aanvankelijk niet een voorspoedig verloop had, heeft hij tijdens de eerste zestien weken geadviseerd tot hetzij stopzetting van de weekendregeling tussen B en zijn pleegouders, hetzij stopzetting van het traject tot hereniging met de biologische ouders. Bureau Jeugdzorg Drenthe heeft besloten het ingezette herenigingstraject bij De Stee te beëindigen en B bij klagers terug te plaatsen. De biologische ouders hebben deze keuze in een kort geding en vervolgens in een bodemprocedure aangevochten en zijn in beide procedures in het gelijk gesteld. De pleegouders zijn hiertegen niet in beroep gegaan. Het traject is gelet op het voorgaande voortgezet en verlengd met drie weken. Na afloop van deze verlengde termijn was er nog geen adequaat veiligheidsplan tot stand gekomen, waardoor verweerder het niet verantwoord achtte B op dat moment al bij zijn biologische ouders te plaatsen. Het traject is om deze reden nogmaals verlengd. Op

8 juli 2011 is de klinische opname van het gezin in De Stee beëindigd en is B bij zijn biologische ouders geplaatst.

3. De klacht

De klacht luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

3.1 Eerste klachtonderdeel

Klagers verwijten verweerder onprofessioneel handelen ten aanzien van hun pleegkind. Het traject tot hereniging met de biologische ouders is op een onzorgvuldige wijze verlopen. B heeft als gevolg hiervan erg geleden. B is ten onrechte in een traject geplaatst voor gezinshereniging, daar hij nooit bij zijn biologische ouders heeft gewoond. Van een hereniging kan derhalve geen sprake zijn. Daarnaast was hij begin 2011 eigenlijk te oud voor het traject. Uit onderzoek verricht door mevrouw

dr. A.M. Weterings is gebleken dat een kind rond zijn derde levensjaar een cruciale fase doormaakt in de ontwikkeling van zijn gehechtheidsrelatie met de primaire verzorger(s). Het verlies van de primaire verzorger in deze periode levert voor het kind een diepgaand trauma op dat een negatief effect heeft op het functioneren van het kind nu en in de toekomst, het vertrouwen in zichzelf en het kunnen aangaan van vertrouwensrelaties met anderen. Tijdens het herenigingstraject is geconstateerd dat B emotioneel niet beschikbaar was voor zijn pleegouders. Dit had voor verweerder een teken moeten zijn om het traject te staken. Het feit dat het toch is doorgezet, duidt op een onprofessionele begeleiding van het kind. Ook heeft verweerder de problematiek verkeerd ingeschat, wat ertoe heeft geleid dat de klinische opname tot tweemaal toe is verlengd. Verweerder heeft gezien het voorgaande ten onrechte geoordeeld dat het in het ontwikkelingsbelang van het kind zou zijn om van zijn pleegouders te worden gescheiden.

3.2 Tweede klachtonderdeel

Klagers achten het bovendien onverantwoord dat hun pleegkind is geplaatst bij de biologische ouders, gelet op hun problematisch functioneren in de emotionele sfeer. De beslissing van verweerder een kind hieraan bloot te stellen, getuigt eveneens van onprofessionaliteit en incompetentie zijnerzijds.

4. Het verweer

Het verweer luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

4.1

Verweerder is van mening dat het eerste klachtonderdeel op een onjuiste voorstelling van zaken berust. Het herenigingstraject heeft op een zorgvuldige wijze plaatsgevonden waarbij verschillende diagnostische middelen zijn ingezet. Hoewel gelet op de leeftijd van B eigenlijk voor opname in De Bron had moeten worden gekozen, is geopteerd voor De Stee vanwege de kortere wachttijd, mede in het licht van het feit dat het traject al vrij laat in gang werd gezet. Ook casusspecifieke overwegingen, zoals de retardatie (geestelijke achterstand) van het biologische zusje van B en de overige specifieke problematiek, maakten De Stee tot een betere keuze dan De Bron. Het intakebeleid van De Stee is overigens zodanig dat een verzoek hiertoe door Bureau Jeugdzorg Drenthe altijd wordt geaccepteerd en het beleid altijd plaatsvindt conform het behandelings- en het beoordelingsverzoek van Bureau Jeugdzorg. Of deze praktijk dient te worden voort- gezet, valt te bezien. De onderhavige casus heeft wel degelijk geleid tot bezinning op de vraag of aan een dergelijk behandeling- en beoordelingsverzoek altijd zonder meer kan en moet worden voldaan. Op een te organiseren werkconferentie in 2012 met alle betrokken instanties zal dit onderwerp meer aandacht krijgen. In dit kader dient volgens verweerder ook te worden vermeld dat er op dit moment in Nederland nog geen richtlijnen zijn voor Raden voor de Kinderbescherming, Bureaus Jeugdzorg, de pleegzorg en de afdelingen gezinspsychiatrie, waaruit blijkt op welk moment de tijd is verstreken voor het eventueel (weer terug-) plaatsen van een kind bij zijn biologische ouders.

Over de periode van klinische opname in De Stee merkt verweerder het volgende op. Wegens zijn afwezigheid door ziekte is hij niet betrokken geweest bij de start van het gezinsherenigingstraject. Zijn betrokkenheid ving aan op het moment dat het traject al gaande was. Gezien de steeds terugkerende en heftiger wordende reacties van B op de overgang van pleegouders naar biologische ouders in de eerste maand, heeft verweerder Bureau Jeugdzorg Drenthe geadviseerd hetzij het gezinsherenigingstraject stop te zetten en B terug te plaatsen bij zijn pleegouders, hetzij de weekendregeling met de pleegouders tijdelijk stop te zetten zodat er meer ruimte zou ontstaan voor de ontwikkeling van een hechting tussen B en zijn biologische ouders. De beslissing van Bureau Jeugdzorg om het traject te beëindigen, is met succes juridisch aangevochten door de biologische ouders. Het traject moest derhalve worden voortgezet. Dit heeft op een zorgvuldige wijze met veel begeleiding plaatsgevonden, waarbij de periode van klinische opname tweemaal is verlengd. Uiteindelijk is de opname pas beëindigd nadat door verweerder was geconcludeerd dat het ouderschap van de biologische ouders voor B als ‘duurzaam goed genoeg’ kon worden beschouwd en er rondom de gezinssituatie een veiligheidsplan was ontwikkeld dat aan de daaraan te stellen eisen voldeed. Verweerder benadrukt dat hij de problematiek nimmer heeft onderschat en dat hij gedurende zijn betrokkenheid bij het herenigingstraject zorgvuldig en professioneel heeft gehandeld met het oog op het ontwikkelingsbelang van het kind.

4.2

Aangaande de geschiktheid van de biologische ouders om voor B te kunnen zorgen, merkt verweerder het volgende op. Klagers hebben een zeer selectieve keuze gemaakt uit de rapportages die handelen over de geschiktheid van de biologische ouders. De eigen observaties van het behandelteam van de interacties tussen de ouders en het kind weerspreken deze voor een groot deel. Hetzelfde geldt voor de resultaten van de uitgevoerde EAS filmpjes (Emotional Availability Scales), een interactioneel instrument om de hechting tussen kind en verzorger te beoordelen. Verweerder stelt dat klagers hun opvatting dat de biologische ouders over onvoldoende pedagogische vaardigheden zouden beschikken om B te kunnen opvoeden, vooral baseren op het feit dat ambulante hulp niet voldoende was om B bij hen te kunnen plaatsen. Deze conclusie is onjuist. Verweerder betoogt dat de behandeling bij De Stee juist ervoor heeft gezorgd dat er een niveau is bereikt van ‘duurzaam goed genoeg ouderschap’.

Dit neemt echter niet weg dat De Stee ook verschillende vormen van ambulante begeleiding biedt die zijn toegesneden op de thuissituatie. Het gehele traject duurt over het algemeen aanzienlijk langer dan zestien weken, namelijk gemiddeld negen maanden tot meer dan een jaar, en indien noodzakelijk kan voor blijvende interventies worden gezorgd. Dergelijke maatregelen worden neergelegd in een veiligheidsplan. De reden waarom de opname van het onderhavige te herenigen gezin tot tweemaal toe was verlengd, heeft te maken met de moeizame communicatie tussen De Stee en Bureau Jeugdzorg over het op te stellen veiligheidsplan en de gerechtelijke procedures die nog liepen, zo benadrukt verweerder. Aangezien hij op 9 juli 2011 van mening was dat er een adequaat veiligheidsplan was opgesteld en er al langere tijd geen noodzaak meer was voor de klinische opname, werd de opname op dat moment op juiste gronden beëindigd. Een dergelijke beslissing op het moment dat de behandeldoelen zijn bereikt, getuigt juist van competentie en professioneel handelen, aldus verweerder.

5. Beoordeling van de klacht

5.1

Het College wijst er allereerst op dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat dat het handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen binnen de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Aangaande de beslissing tot het starten van een herenigingstraject, die heeft geleid tot de klinische opname van B en zijn biologische ouders in De Stee, merkt het College het volgende op. Verweerder heeft ter zitting betoogd dat door het ontbreken van richtlijnen en heldere criteria, een verzoek tot terugplaatsing in beginsel altijd in behandeling wordt genomen zonder dat daaraan voorafgaand gericht onderzoek, zoals bijvoorbeeld anamnese bij de pleegouders, plaatsvindt. Verweerder verwijst in deze naar standaardbeleid. Het College acht dit moeilijk te verenigen met de eigen professionele verantwoordelijkheid van de beroepsbeoefenaar, die meebrengt dat een casus altijd individueel moet worden beoordeeld en getoetst aan eventueel bestaand beleid en eventuele richtlijnen. Mede gezien de voor de ontwikkeling cruciale leeftijd van het betrokken kind was in dit geval onderzoek van het kind zelf en het verkrijgen van heteroanamnestische gegevens van de pleegouders voorafgaande aan de opname op zijn plaats geweest. Bovengenoemde toetsing, onderzoek en (hetero)anamnese kunnen onder omstandigheden meebrengen dat van bestaand beleid of richtlijnen gemotiveerd wordt afgeweken.

Evenwel staat vast dat verweerder door zijn afwezigheid wegens ziekte toentertijd niet betrokken is geweest bij de beslissing tot het in behandeling nemen van het herenigingstraject waarom het gaat in deze procedure. Een tuchtrechtelijke beoordeling van deze beslissing valt dan ook buiten het kader van de te beoordelen klacht tegen verweerder. Het College zal zich in het navolgende beperken tot de periode waarin verweerder daadwerkelijk betrokken was bij het behandelingstraject.

5.3 Eerste en tweede klachtonderdeel

Aangezien beide klachtonderdelen sterk met elkaar samen hangen, worden zij gezamenlijk behandeld. Het College stelt voor de duidelijkheid voorop dat de juridisch relevante vraag die hier speelde in de inmiddels afgeronde gerechtelijke procedures niet was of het in het belang van het kind was om van zijn pleegouders te worden gescheiden, maar juist of er bezwaren tegen bestonden het kind bij zijn biologische ouders te plaatsen. Het was kennelijk de taak van verweerder om mede te adviseren over de beantwoording van die vraag, waarvoor de uiteindelijke verantwoordelijkheid bij de rechtbank lag.

Verweerder heeft tijdens de eerste maand van het herenigingstraject, toen er weinig vooruitgang werd geboekt, geadviseerd tot het beëindigen van het traject dan wel (tijdelijke) beëindiging van de omgangsregeling met de pleegouders. Hij heeft door middel van deze afweging gelet op het uitblijven van voldoende resultaat een ingreep in het verloop van het traject beoogd en ook bewerkstelligd. Het beeld dat uit de evaluatierapportages volgt, is dat de aanvankelijk uitgebleven vooruitgang in de mate van hechting tussen B en zijn biologische ouders zich uiteindelijk wel heeft ontwikkeld en het ouderschap van de biologische ouders uiteindelijk als ‘duurzaam goed genoeg’ kon worden beschouwd. Aangezien deze bevindingen onvoldoende overtuigend zijn bestreden door de pleegouders dient het ervoor te worden gehouden dat zij correct zijn. Voor het tegendeel zijn ook overigens geen aanknopingspunten te vinden. De verklaringen van mevrouw dr. A.M. Weterings kunnen reeds niet bijdragen tot een andere visie, omdat zij gebaseerd zijn op onvoldoende wetenschap van de concrete feiten en omstandigheden van dit geval. Met inachtneming hiervan is het College niet gebleken dat de afwegingen zoals zij door verweerder zijn gemaakt, zowel hangende het traject in De Stee als aan het einde toen de klinische opname werd beëindigd en B bij zijn biologische ouders werd geplaatst, vanuit een professioneel standpunt bezien tot een tuchtrechtelijk verwijt kunnen leiden. De klachtonderdelen zijn dan ook ongegrond.

7. Beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:

verklaart de klacht in beide onderdelen ongegrond en wijst deze af.

Aldus gegeven door:

Mr. dr. H.L.C. Hermans, voorzitter,

Mr. drs. W.J. de Boer, lid-jurist,

Drs. C.L. Bruinsma, lid-geneeskundige,

Drs. H. Donkers, lid-geneeskundige,

Drs. R. van der Eijk, lid-geneeskundige,

bijgestaan door Mw. mr. A.A. Verhoeven-Heemskerk,

en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2012 door de voorzitter, in tegenwoordigheid van de secretaris.

De secretaris: De voorzitter: