ECLI:NL:TGZRGRO:2012:YG1820 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen GP2011/02

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2012:YG1820
Datum uitspraak: 28-02-2012
Datum publicatie: 28-02-2012
Zaaknummer(s): GP2011/02
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie: Klacht tegen GZ-psycholoog. Klager verwijt verweerster het niet tijdig indienen van een Pro-Justitia rapportage, met als gevolg dat hij hier pas een dag voor de strafzitting kennis van heeft kunnen nemen en zich aldus onvoldoende op de zitting kon voorbereiden. Daarnaast stelt klager dat de rapportage onzorgvuldig tot stand is gekomen, waardoor er onjuistheden in de rapportage staan. Klacht gegrond. Berisping.

Rep.nr. GP2011/02

28 februari 2012

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG TE GRONINGEN

Het College heeft het volgende overwogen en beslist over de op 2 maart 2011 bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

klager,

tegen

C,

wonende te D,

gezondheidszorgpsycholoog,

verweerster,

BIG-registratienummer: -,

gemachtigde: mevrouw mr. A.C.I.J. Hiddinga. 
1. Verloop van de procedure

Het College heeft kennis genomen van:

- het klaagschrift van 21 februari 2011, ingekomen op 2 maart 2011 bij het Centraal

   Tuchtcollege en vervolgens doorgestuurd naar het Regionaal Tuchtcollege te Groningen,

   alwaar de klacht op 3 maart 2011 is ingekomen;

- het verweerschrift van 9 mei 2011, ingekomen op 10 mei 2011;

- de repliek, ongedateerd, ingekomen op 19 mei 2011;

- de vordering tot benoeming van een gedragsdeskundige d.d. 10 november 2010, ingekomen  

  op 30 september 2011;

- het formulier ‘Benoeming en opdracht gedragsdeskundige door de rechter-commissaris’ d.d.

  13 december 2010 betreffende de benoeming van verweerster, ingekomen op 30 september

  2011;

- het formulier ‘Benoeming en opdracht gedragsdeskundige door de rechter-commissaris’

  d.d.13 december 2010 betreffende de benoeming van

   drs. D.T. E, psychiater, ingekomen op 12 december 2011;

- het psychologisch onderzoek ‘Pro Justitia’ betreffende klager d.d. 9 februari 2011, opgesteld   

  door mevrouw C;

- het psychiatrisch onderzoek ‘Pro Justitia’ betreffende klager d.d. 14 februari 2011, opgesteld

  door E.

Klager en verweerster zijn in gelegenheid gesteld in het vooronderzoek te worden gehoord. Zij hebben van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt.

De klacht is behandeld in raadkamer van het College op 28 juni 2011. Het College heeft naar aanleiding hiervan in een tussenbeslissing op 15 augustus 2011 besloten dat de klacht op een nader te bepalen terechtzitting dient te worden behandeld.

De klacht is vervolgens behandeld ter openbare terechtzitting van 20 december 2011.

Klager is verschenen en werd vergezeld door zijn begeleider bij F,  G. Verweerster is eveneens verschenen, vergezeld door haar gemachtigde, mevrouw mr. A.C.I.J. Hiddinga.

2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het College uit van de volgende feiten, die tussen partijen als niet of onvoldoende betwist, vaststaan.

2.1

Klager is verdachte geweest van enkele diefstallen door middel van braak/verbreking. In het kader van de gerechtelijke procedure zijn verweerster en E op

13 december 2010 beiden benoemd door de rechter-commissaris als deskundigen teneinde een psychologisch respectievelijk psychiatrisch onderzoek te verrichten omtrent de persoon van klager.

2.2

Verweerster werkt als freelance Pro Justitia rapporteur in opdracht van de

rechter-commissaris en heeft daarnaast een andere baan.

2.3

Verweerster heeft klager tijdens het onderzoek tweemaal gesproken, te weten op 6 en 13 januari 2011. Tijdens het tweede gesprek heeft verweerster tegen klager gezegd dat ze zou trachten haar rapportage vóór de op 18 februari 2011 geplande terechtzitting met hem te bespreken. Deze bespreking heeft niet plaatsgevonden.

2.4

De rechter-commissaris heeft verweerster in de ‘Benoeming en opdracht gedragsdeskundige door de rechter-commissaris’ verzocht haar rapportage vóór 1 februari 2011 bij hem in te dienen, opdat hij de rapportage voor de dezelfde datum kan verstrekken aan de officier van justitie. Verweerster heeft op 9 februari 2011 haar rapportage bij het NIFP ingediend.

Mede-rapporteur E heeft zijn rapportage op 15 februari bij het NIFP ingediend. Beide rapportages zijn op 15 februari 2011 door het NIFP overgelegd aan de rechter-commissaris. Klager heeft op 17 februari 2011 de beschikking gekregen over de rapportages.

2.5

Verweerster heeft blijkens pagina 14 van haar rapportage geadviseerd de maatregel TBS met dwangverpleging aan klager op te leggen, dit met het oog op de gevolgen van (en de behandeling van) zijn ernstige persoonlijkheidsproblematiek. De rechtbank heeft deze maatregel niet aan klager opgelegd.

3. De klacht

De klacht bestaat uit de volgende – zakelijk weergegeven – onderdelen.

3.1

Klager is van mening dat verweerster de Pro Justitia rapportage niet tijdig heeft ingediend bij de rechter-commissaris waardoor de rapportage te laat is verstrekt aan de officier van justitie. Klager heeft als gevolg hiervan pas één dag voor de strafzitting kennis kunnen nemen van de rapportage en heeft zich onvoldoende op de zitting kunnen voorbereiden.

3.2

Daarnaast verwijt klager verweerster dat zij de inhoud van de rapportage niet met hem heeft besproken voorafgaande aan de zitting, zoals wel was afgesproken. Hierdoor is klager niet in de gelegenheid gesteld te overleggen met haar over de inhoud.

3.3

Klager is van mening dat de rapportage onzorgvuldig tot stand is gekomen, waardoor er meerdere onjuistheden in de rapportage staan.

3.4

Voorts stelt klager dat verweerster zonder zijn toestemming overleg over de inhoud van de bewuste rapportage heeft gepleegd met E. Dit heeft zijn weerslag gehad op de onafhankelijkheid en objectiviteit van het door haar verrichte onderzoek.

4. Het verweer

Het verweer luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

4.1    Eerste klachtonderdeel

Verweerster stelt zich op het standpunt dat zij de Pro Justitia rapportage wel degelijk op tijd heeft ingediend bij het NIFP. Het klopt dat aanvankelijk was afgesproken de rapportage vóór 1 februari 2011 in te dienen, maar verweerster heeft om uitstel gevraagd tot en met 9 februari 2011 en heeft dat ook gekregen. Dat de rapportage vervolgens door het NIFP pas op 15 februari 2011 is ingediend, kan haar niet worden verweten.

4.2    Tweede klachtonderdeel

Verweerster stelt als eerste dat het voor haar lastig is om afspraken te maken met gedetineerden, vooral doordat zij zichzelf gebonden acht aan de bloktijden zoals deze gelden in penitentiaire inrichtingen en het feit dat ze naast haar freelance werk als Pro Justitia ook nog een andere baan heeft. Concreet komt het erop neer dat zij klager alleen maar heeft kunnen zien op twee van haar vrije dagen. Verweerster betreurt dat ze er niet aan is toegekomen de rapportage met klager te bespreken en beseft dat klager hierdoor is geschaad in zijn inzage- en correctierecht.

Toch meent verweerster dat haar in deze geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Ze geeft aan dat zij erop vertrouwde dat haar mede-rapporteur, E, zoals afgesproken volgens haar, beide rapportages gezamenlijk zou bespreken met klager voorafgaande aan de zitting. Spijtig genoeg kan E  zich niet meer herinneren dit te hebben gedaan. Voortaan zal verweerster zo’n bespreking voor eigen rekening nemen.

4.3    Derde klachtonderdeel

Verweerster stelt dat de rapportage volgens de daaraan te stellen criteria is opgesteld. Zo heeft verweerster hierbij de ‘Schrijfwijzer’ van het NIFP gehanteerd. Daarnaast voldoet de rapportage ook aan de eisen zoals die volgen uit vaste tuchtrechtelijke jurisprudentie. De rapportage zet op consistente en inzichtelijke wijze uiteen op welke gronden de conclusie van haar rapport steunt, en deze gronden vinden aantoonbaar steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen. Wat betreft de onjuistheden die klager zegt te hebben aangetroffen in de rapportage geldt dat het verweerster niet duidelijk is welke deze zijn. Zolang klager deze grief niet nader specificeert, is het voor verweerster onmogelijk hier op in te gaan.

4.4    Vierde klachtonderdeel

Verweerster had opdracht tot het maken van een multi-rapportage met mede-rapporteur  E. Gelet hierop is het logisch dat verweerster met hem contact heeft gehad over de rapportage. Overigens heeft klager wel degelijk hiermee ingestemd, zo betoogt verweerster, namelijk door middel van het ondertekenen van een (onder meer ) daartoe strekkend toestemmingsformulier.

5. Beoordeling van de klacht

Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting oordeelt het College als volgt.

5.1

Het College wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2    Eerste klachtonderdeel

Uit de stukken betreffende de benoeming van verweerster tot gerechtelijk rapporteur blijkt dat de rapportage vóór 1 februari 2011 behoorde te worden ingediend. Vast staat dat verweerster dit niet heeft gedaan. Verweerster beroept zich op uitstel dat haar zou zijn verleend door het NIFP. Naast het feit dat hiervan op geen enkele wijze is gebleken, geldt dat niet valt in te zien dat het NIFP hiertoe bevoegd zou zijn geweest. Een dergelijk uitstel had immers alleen verleend kunnen worden door de opdrachtgever tot het onderzoek, te weten de rechter-commissaris, en daarvan is evenmin gebleken. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de rapportage – in tegenstelling tot wat verweerster heeft betoogd – niet tijdig is ingediend. Dit klachtonderdeel is dan ook gegrond.

5.3    Tweede klachtonderdeel

Verweerster heeft enkele omstandigheden aangevoerd die volgens haar ertoe zouden hebben geleid dat zij de rapportage niet van te voren met klager heeft besproken.

Aangaande het feit dat verweerster zou hebben afgesproken met  E dat de rapportage zou bespreken met klager, geldt het volgende.  E heeft volgens verweerster gezegd zich niet meer te kunnen herinneren of hij dat gedaan heeft. Een verklaring van E hieromtrent is overigens niet overgelegd.

Aangezien klager bovendien met stelligheid heeft beweerd dat dit niet is gebeurd, moet het ervoor worden gehouden dat dit niet is gebeurd. Gelet hierop, alsmede het feit dat noch uit het dossier, noch uit de Pro Justitia rapportages, noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat beide rapporteurs hierover duidelijke afspraken hebben gemaakt, is het College er niet van overtuigd dat zulks het geval is geweest. Dit betekent dat College er evenmin van is overtuigd dat verweerster het bespreken van haar rapportage daadwerkelijk heeft gedelegeerd aan haar mede-rapporteur. Het dient ervoor te worden gehouden dat verweerster de bespreking zelf diende te verzorgen en hierin nalatig is geweest.

Ten aanzien van de bloktijden in penitentiaire inrichtingen geldt dat het verweerster bekend behoort te zijn dat zij als gerechtelijk rapporteur zich daaraan niet behoeft te houden.  Verweerster betoogt ter zitting dat zij het wel zo ervaren heeft. Het is haar niet gelukt op andere tijdstippen toegang te krijgen tot klager, zo stelt zij. Het College merkt op dat dit niet aan klager kan worden tegengeworpen. Van een professioneel rapporteur had verwacht mogen worden dat zij haar rechten in penitentiaire inrichtingen kent en daar ook naar behoren gebruik van maakt. Het College is van oordeel dat verweerster hierin tekort is geschoten. Ten aanzien van hetgeen verweerster heeft opgemerkt over haar andere baan – wat hier ook van zij – geldt hetzelfde. De verplichtingen die verweerster jegens een andere werkgever heeft, mogen nimmer een zorgvuldige en professionele uitoefening van haar functie als Pro Justitia rapporteur in de weg staan. Dat verweerster op haar vrije dagen werkzaamheden in het kader van de rapportage heeft moeten verrichten, althans heeft gemeend deze niet op andere tijdstippen te kunnen verrichten, komt voor haar eigen rekening.

Een en ander leidt tot de conclusie dat ook dit tweede klachtonderdeel gegrond is.

5.4    Derde klachtonderdeel

Aangaande de beweerdelijke onjuistheden in de rapportage geldt het volgende: ter zitting heeft klager desgevraagd als voorbeeld van een onjuistheid gerefereerd aan hetgeen op pagina 10,  tweede alinea, onder de kop “Relevante aspecten geestelijke gezondheid”, staat vermeld. Het betreft de melding van verweerster dat uit de Pro Justitia rapportage van  H (2008) naar voren komt dat er bij klager sprake is van – onder meer – ADHD. Klager stelt dat H de aanwezigheid van ADHD bij hem juist betwijfelde. Verweerster bestrijdt ter zitting niet dat dit een onjuistheid is. Klager meldt dat er meer van dergelijke onjuistheden in de rapportage staan vermeld. Wat hier ook van zij, nu de hiervoor genoemde omissie niet wordt weersproken door verweerster, dient het ervoor te worden gehouden dat de rapportage in ieder geval op dit betekenisvolle punt niet correct is. Dit betekent, mede gelet op het feit dat klager niet in de gelegenheid is gesteld fouten in het rapport te corrigeren, dat bij het opstellen van de onderhavige rapportage niet de mate van zorgvuldigheid in acht is genomen die bij de totstandkoming van een Pro Justitia rapportage passend is. Dit klemt te meer nu verweerster in haar bevindingen aanleiding heeft gezien te adviseren tot toepassing van de ingrijpende maatregel ‘TBS met dwangverpleging’.

Het College verklaart ook dit klachtonderdeel gegrond.

5.5    Vierde klachtonderdeel

Dit laatste klachtonderdeel heeft betrekking op het contact dat verweerster met haar

mede-rapporteur heeft gehad. Aangezien beide gedragsdeskundigen gezamenlijk waren benoemd om tot een multidisciplinaire rapportage te komen, is ten minste éénmaal overleg gebruikelijk. Het voorgaande neemt evenwel niet weg dat beide rapportage-onderdelen onafhankelijk van elkaar en gebaseerd op de eigen bevindingen van de betreffende gedragsdeskundige tot stand behoren te komen alvorens het overleg plaatsvindt. Niet gebleken is dat de rapportage van verweerster hieraan niet voldoet. Dit klachtonderdeel acht het College dan ook ongegrond.

5.6

In aansluiting op het voorgaande overweegt het College tot slot nog het volgende. Wat in het bijzonder bij de eerste twee klachtonderdelen opvalt, is dat verweerster onvoldoende verantwoordelijkheid neemt voor haar eigen tekortkomingen en in plaats daarvan refereert aan afspraken (met het NIFP respectievelijk met haar mede-rapporteur) waarvan het bestaan niet aannemelijk is geworden. Niet alleen heeft verweerster zich hierdoor weinig toetsbaar opgesteld; ze heeft tevens geen blijk gegeven van voldoende zelfreflectie.

Daarnaast heeft verweerster zichzelf, zo is reeds overwogen bij de bespreking van het derde klachtonderdeel, beperkingen opgelegd die ze niet heeft. Dit geldt niet alleen ten aanzien van hetgeen over de toepasselijkheid van de bloktijden in penitentiaire inrichtingen is opgemerkt, maar ook wat betreft de onjuiste veronderstelling van verweerster dat de ouders van klager diens toestemming nodig hadden om met haar te mogen spreken over hem. Met het voorgaande heeft verweerster blijk gegeven zich onvoldoende bewust te zijn van haar professionele grenzen en het kader waarin ze opereert.

Het College acht het onprofessioneel handelen van verweerster en haar gebrek aan toetsbaarheid en zelfreflectie, mede in onderling verband en in samenhang bezien, tuchtrechtelijk verwijtbaar. Gezien de ernst en de mate van verwijtbaarheid kan niet met een waarschuwing worden volstaan. Gelet op het laakbare karakter van haar handelen, zal het College verweerster een berisping opleggen.

Het is in het algemeen belang dat deze beslissing in bredere kring bekend wordt. Het College zal dan ook bepalen dat de beslissing in geanonimiseerde vorm wordt gepubliceerd zoals hierna te vermelden.

6. Beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:

verklaart het eerste, tweede en derde klachtonderdeel gegrond en legt verweerster hiervoor de maatregel van berisping op;

verklaart het vierde klachtonderdeel ongegrond en wijst dit af;

bepaalt voorts dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG, nadat zij onherroepelijk zal zijn geworden, geheel in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekend gemaakt en aan de tijdschriften De Psycholoog, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Gezondheidsrecht Jurisprudentie ter bekendmaking zal worden aangeboden. De uitspraak zal tevens aan het NIFP worden aangeboden ter publicatie in zijn nieuwsbrief.

Aldus gegeven door:

mr. dr. H.L.C. Hermans, voorzitter,

mr. drs. W.J. de Boer, lid-jurist,

dr. Th.A.M. Deenen, lid-gezondheidszorgpsycholoog,

mw. drs. G.G.A. Schuitemaker, lid-gezondheidszorgpsycholoog,

mw. dr. G.F.E.C. van Linden van den Heuvell, lid-gezondheidszorgpsycholoog,

bijgestaan door mw. mr. N. Brouwer, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2012 door de voorzitter in tegenwoordigheid van de secretaris.