ECLI:NL:TGZREIN:2012:YG2449 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1219
ECLI: | ECLI:NL:TGZREIN:2012:YG2449 |
---|---|
Datum uitspraak: | 28-11-2012 |
Datum publicatie: | 28-11-2012 |
Zaaknummer(s): | 1219 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Verpleegkundige wordt onder meer verweten: het ten onrechte stellen van de diagnose borderline, het voorschrijven van een vals recept voor medicatie, het schenden van privacywetgeving door het zonder toestemming verspreiden van vertrouwelijke informatie, het onnodig creëren van onrust door het doen van een valse zorgmelding. Ongegrond. |
Uitspraak: 28 november 2012
HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE EINDHOVEN
heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 6 februari 2012 binnengekomen klacht van:
A
wonende te B
klaagster
gemachtigde mr. N. Birrou te Roermond
tegen:
C
verpleegkundige
werkzaam te D
Verweerster
1. Het verloop van de procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift en een aanvulling daarop
- het verweerschrift en een aanvulling daarop
- de repliek en een aanvulling daarop
- de dupliek
- de brief met bijlage van verweerster d.d. 13 juli 2012
- het medisch dossier ontvangen van verweerster bij brief van 1 augustus 2012
- de brief met bijlagen van verweerster d.d. 30 augustus 2012
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.
De klacht is ter openbare zitting van 22 oktober 2012 behandeld. Klaagster, niet aanwezig, werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerster was aanwezig, bijgestaan door de heer E.
2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende:
Klaagster werd op 7 november 2005 door haar huisarts naar (het behandelteam van) Riagg verwezen. Van het behandelteam maakten deel uit een klinisch psychologe, een behandelend psychiater in opleiding, de eindverantwoordelijke psychiater en verweerster als sociaal psychiatrisch verpleegkundige. Op 14 november 2005 heeft de klinisch psychologe een intakegesprek met klaagster gevoerd, op basis daarvan een voorlopige diagnose gesteld en klaagster doorverwezen naar de afdeling Sociale Psychiatrie D voor o.a. een spoedmedicatieconsult. Vervolgens heeft de behandelend psychiater in opleiding op
7 december 2005 diagnostisch psychiatrisch onderzoek verricht, waarna onder verantwoordelijkheid van de psychiater een diagnose is gesteld. Het verloop van de behandeling van klaagster wordt beschreven in de brieven van verweerster en de psychiater aan de huisarts van klaagster van 7 februari 2006, 22 februari 2007, 20 februari 2008 en
9 maart 2009. De diagnose staat tevens vermeld in de behandelplannen van 20 februari 2008 en februari 2009.
In genoemde brieven staat met betrekking tot de diagnose onder meer vermeld:
Brief d.d. 7 februari 2006 :
“De DSM-classificatie luidt:
AS I: 3002 paniekstoornis met agorafobie, actueel gedeeltelijk in remissie (300.21)
296.35 (secundair daaraan ontstaan) recidief depressieve episode, ernstig gedeeltelijk in remissie
309.81 P.T.T.S.
Trekken van borderline persoonlijkheidsstoornis”.
Brief d.d. 22 februari 2007:
“De DSM-classificatie wordt gewijzigd in:
AS I: P.T.T.S.
AS II: 301.50 Trekken van theatrale persoonlijkheidsstoornis
301.83 Trekken van borderline persoonlijkheidsstoornis”
In het behandelplan van 20 februari 2008 staat vermeld:
“De DSM-classificatie luidt:
AS I: 309.81A Posttraumatische stress-stoornis
ASII: 301.50A Theatrale persoonlijkheidsstoornis
301.83ABorderline persoonlijkheidsstoornis”
Op 23 november 2008 werd de Riagg crisisdienst gealarmeerd naar aanleiding van een crisissituatie in de woning van klaagster en haar gezin. Daarop werd in multidisciplinair crisisoverleg besloten dat er met het oog op de situatie van de dochter van klaagster een zorgmelding bij het AMK moest worden gedaan. Verweerster heeft op 24 november 2008 telefonisch contact met het AMK opgenomen met de algemene vraag hoe te handelen in een dergelijke situatie, zonder daarbij de naam van klaagster te noemen. Op advies van verweerster hebben klaagster en haar partner vervolgens zelf Bureau Jeugdzorg (BJZ) ingeschakeld. Omdat klaagster daarna herhaaldelijk aan verweerster meldde dat de bemoeienis van BJZ meer onrust veroorzaakte dan er al was, heeft verweerster BJZ op 18 mei 2009 telefonisch verzocht om de contacten met het gezin (tijdelijk) te beëindigen. Bij brief van 19 mei 2009 heeft zij deze afspraken bevestigd. Op 24 juli 2009 heeft verweerster een brief naar BJZ gestuurd met een zorgmelding over de dochter van klaagster. Voor deze zorgmelding heeft verweerster geen toestemming gevraagd aan klaagster en de vader van het kind.
3. Het standpunt van klaagster en de klacht
Klaagster verwijt verweerster -kort samengevat-:
- Het ten onrechte stellen van de diagnose borderline
- Het geven van een vals recept voor medicijnen
- Het ten onrechte niet doorverwijzen naar een andere beroepsbeoefenaar
- Het schenden van privacywetgeving door het zonder toestemming verspreiden van vertrouwelijke informatie
- Het onnodig creëren van onrust door het doen van een valse zorgmelding
- Het onjuist declareren van rekeningen bij de zorgverzekeraar
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.
5. De overwegingen van het college
Ad klachtonderdeel 1)
Verweerster stelt dat zij uitsluitend als lid van het behandelteam bij de diagnosestelling en behandeling van klaagster betrokken was. Zij geeft aan dat zij geen diagnose heeft gesteld en dat het stellen van diagnoses niet tot haar competentie behoort; dat betreft de professie van een arts/psychiater of klinisch psycholoog.
Naar het oordeel van het college is het juist dat het stellen van een diagnose niet tot de competenties van verweerster behoort. Voorts is uit het dossier niet gebleken dat zij de diagnose heeft gesteld. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
De klachtonderdelen 2), 3) en 6) lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Voor de door klaagster niet nader onderbouwde -en door verweerster gemotiveerd betwiste- stellingen dat verweerster een vals recept voor medicijnen heeft gegeven, klaagster niet zou hebben doorverwezen naar een andere beroepsbeoefenaar en onjuist gedeclareerd heeft, zijn geen aanwijzingen gevonden in het dossier. De feiten waarop de klachten zijn gebaseerd, zijn daarmee niet komen vast te staan. Deze klachtonderdelen zijn derhalve ongegrond.
Ook de klachtonderdelen 4) en 5) lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Het verwijt van klaagster betreft, naar het college begrijpt, de zorgmelding die verweerster mede namens de psychiater bij brief van 24 juli 2009 aan BJZ heeft gedaan, naar aanleiding waarvan in het najaar van 2009 door de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek is gestart.
Verweerster heeft gesteld dat het behandelteam van klaagster, gelet op de ernstige bezorgdheid die er over de ontwikkeling van de dochter van klaagster bestond, een zorgmelding geïndiceerd achtte, waarna verweerster de melding heeft gedaan. Voorts heeft verweerster aangegeven dat zij gegronde redenen had om voorafgaand aan de melding geen overleg met de ouders te plegen. Er was niet alleen sprake van een ernstig verstoorde verhouding tussen klaagster en BJZ, maar ook van hevige relatieproblematiek met agressie tussen de ouders in het bijzijn van het kind. Voorts was er voorafgaand aan de melding reeds een crisissituatie ontstaan waarbij de crisisdienst en de politie betrokken waren. Gelet op deze omstandigheden heeft verweerster geoordeeld dat het op dat moment niet mogelijk was met klaagster en haar partner over die voorgenomen zorgmelding in gesprek te gaan. Een dergelijk gesprek zou escalerend hebben gewerkt hetgeen nadelig voor het kind zou zijn.
Voor het college is aannemelijk geworden dat er sprake was van een reële kans op schade voor het kind die de zorgmelding noodzakelijk maakte. Ter voorkoming van risico’s van acties en escalaties, waarvan het kind het slachtoffer zou kunnen worden, mocht verweerster onder de gegeven omstandigheden het belang van het kind laten prevaleren boven het vooraf inlichten van c.q. het vragen om toestemming aan de ouders. Onder genoemde omstandigheden kan het naar het oordeel van het college verweerster niet tuchtrechtelijk worden verweten dat zij de melding heeft gedaan, zoals zij deze heeft gedaan. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.
6. De beslissing
Het college:
- wijst de klacht af.
Aldus beslist door mr. H.P.H. van Griensven als voorzitter, mr. J.M.P. Drijkoningen als
lid-jurist, G.P. Haas, drs. C. van Mierlo-Renia en M. IJzerman als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. C.W.M. Hillenaar als secretaris en in het openbaar uitgesproken op
28 november 2012 in aanwezigheid van de secretaris.