ECLI:NL:TGZREIN:2012:YG2160 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 11150

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2012:YG2160
Datum uitspraak: 25-06-2012
Datum publicatie: 25-06-2012
Zaaknummer(s): 11150
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:    Psychiater wordt verweten dat hij vertrouwelijke gegevens over klaagster heeft doorgegeven aan derden, dat hij haar en haar baby zonder gegronde reden in een tehuis heeft willen plaatsen en klaagster niet naar een andere psychiater heeft willen doorverwijzen. Ongegrond.

Uitspraak: 25 juni 2012

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 26 september 2011 binnengekomen klacht van:

A

wonende te B

klaagster

tegen:

C

psychiater

werkzaam te D

verweerder

gemachtigde mr. A. Overmars te ‘s-Hertogenbosch

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-         het klaagschrift

-         het verweerschrift

Ondanks herhaald verzoek heeft klaagster geen repliek ingediend.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De klacht is ter openbare zitting van 14 mei 2012 behandeld. Verweerder en zijn gemachtigde waren ter zitting aanwezig.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Klaagster, geboren in 1980, is al langer begeleid door de stichting MEE. In 2009 is zij gedurende 3,5 maand op vrijwillige basis opgenomen geweest in een instelling. Zij is gediagnosticeerd met een angststoornis, ADHD voorlopig en borderline persoonlijkheidsstoornis voorlopig. Van klaagster is een IQ bekend van 70.

Op verzoek van de stichting MEE en met instemming van klaagster is in januari 2010 om een zogenoemd medicatieconsult gevraagd. Verweerder heeft met klaagster voor het eerst een gesprek gehad op 7 april 2010. Verweerder beschikte op dat moment over de medische informatie betreffende klaagster die afkomstig was uit het reeds bestaande medische dossier bij GGZ, onder meer naar aanleiding van de observatie-opname bij de instelling. Vervolgens hebben gesprekken plaatsgevonden op 20 mei en 20 juli 2010. Bij die gesprekken waren de moeder van klaagster en een begeleidster van de stichting ORO (zorg voor mensen met een verstandelijke beperking in E) aanwezig. Daarna is er weer contact geweest op 22 maart,

19 april, 7 juli en 30 september 2011. In 2011 is klaagster zwanger geworden.

In april 2011 is klaagster op initiatief van de stichting MEE aangemeld bij BOBP (Baby’s van Ouders met een Verstandelijke Beperking en/of Verslavingsproblematiek). Klaagster was daarvan op de hoogte en had daarvoor toestemming gegeven. Omdat verweerder in het dossier is vermeld als behandelende psychiater, is hij voor een BOBP-overleg op 16 juni 2011 uitgenodigd. Aan dat overleg namen deel vertegenwoordigers van de stichting MEE, JGZ, ORO, een verloskundige en verweerder. Verweerder heeft zijn bevindingen ten aanzien van klaagster in het overleg ingebracht. In die bespreking is aan de orde gekomen dat het raadzaam zou zijn als klaagster na de bevalling enige dagen in het ziekenhuis zou blijven, dat zij naar een moeder-kindopvanghuis zou gaan en dat een AMK-melding zou worden gedaan. Op 7 juli 2011 heeft verweerder in een gesprek met klaagster, waarbij ook haar vriend en een ORO-medewerkster aanwezig waren, verslag uitgebracht van de bespreking op 16 juni 2011.  Op 14 juli 2011 heeft wederom een BOBP-overleg plaatsgevonden. Verweerder heeft daarin gemeld dat klaagster slechts ambulante hulp wilde ontvangen. In het overleg is besproken dat melding bij de Raad voor de Kinderbescherming zou worden gedaan, als klaagster niet verder meewerkte. Afgesproken werd dat verweerder melding zou doen bij de gynaecologe om een langere opname post-partum te verkrijgen. Verweerder heeft contact met de gynaecologe opgenomen.  In september 2011 hebben nog enkele BOBP-overleggen plaatsgehad. De AMK-melding is, na overleg met de deelnemers aan het BOBP-overleg, gedaan. Verweerder heeft niet zelf de melding gedaan. De Raad voor de Kinderbescherming is in oktober 2011 een onderzoek gestart. Klaagster heeft daarvoor toestemming gegeven. In dat kader is ook bij verweerder informatie opgevraagd.

In oktober 2011 is de zoon van klaagster geboren. Hij is door de rechtbank onder toezicht gesteld. Verweerder heeft met klaagster afgesproken dat hij na de bevalling niet meer haar behandelaar zal zijn. Aan een overleg dat door de gezinsvoogd is geëntameerd, heeft hij dan ook niet meer deelgenomen.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Klaagster stelt dat zij wegens angstproblemen onder behandeling van verweerder is geweest. Zij verwijt verweerder vertrouwelijke gegevens over haar te hebben doorgegeven aan derden, zijnde de huisarts, de gynaecoloog, de verloskundige, de stichting ORO, de stichting MEE, het bureau Jeugdzorg en het AMK. Zij stelt dat ook nog onjuiste gegevens zijn doorgegeven, als zou zij agorafobie hebben en suïcidaal zijn. Zij verwijt verweerder tevens haar en haar baby in een tehuis te willen plaatsen zonder dat daar een gegronde reden voor was en haar niet naar een andere psychiater te hebben willen doorverwijzen.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft in het begin van het BOBP-overleg op 16 juni 2011 gevraagd of voor inbreng en bespreking toestemming van klaagster was verkregen. De medewerkers van de stichtingen MEE en ORO hebben gezegd dat dit het geval was. Verweerder heeft aangenomen dat dit juist was. De gegevens die besproken werden, waren overigens niet van hem afkomstig: het dossier van klaagster dat in het BOBP-overleg ter sprake kwam, was al bekend bij de overige deelnemers aan dat overleg. Verweerder heeft zich, gezien de situatie van klaagster, zeer bezorgd gevoeld voor het kind dat op komst was. Hij heeft mede richting gegeven aan hetgeen in het BOBP-overleg is besproken ten aanzien van klaagster. Buiten de deelnemers aan het BOBP-overleg heeft verweerder over klaagster gesproken met haar gynaecologe. Het ging erom klaagster wat langer in het ziekenhuis te houden na de bevalling. Het was duidelijk dat klaagster niet veel voelde voor de voorgestelde plannen. Dit alles is gebeurd met het oog op het belang van het kind. In het kader van de gevraagde onder toezichtstelling is door verweerder gesproken met een onderzoekster van de Raad voor de Kinderbescherming.

Klaagster heeft bij verweerder kenbaar gemaakt dat zij problemen had met twee feiten zoals die in het dossier stonden: dat klaagster een suïcidepoging had ondernomen en dat zij agorafobie had. Verweerder heeft bij e-mail van 17 oktober 2011 aan de deelnemers van het BOBP-overleg aangegeven dat deze gegevens onjuist waren en verzocht ze te corrigeren.

5. De overwegingen van het college

Hoewel het college van oordeel is dat het beter was geweest als verweerder rechtstreeks aan klaagster had gevraagd of zij hem toestemming gaf deel te nemen aan het BOBP-overleg, acht het college het niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerder is afgegaan op de mededeling van de vertegenwoordigers van de stichtingen die betrokken waren bij de begeleiding van klaagster. Verweerder mocht er derhalve van uitgaan dat klaagster had ingestemd met de bespreking van haar problematiek in het BOBP-overleg. Dat hij zich op grond van dat overleg buiten klaagster om heeft gewend tot de gynaecologe van klaagster is in de omstandigheden van dit geval te billijken, nu hij deze afweging, waarbij hij ook een collega heeft geraadpleegd, kon maken gezien de belangen van het kind. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat hij verkeerde in een conflict van plichten en daarbij het belang van het kind de doorslag heeft laten geven.

Niet is gebleken dat verweerder klaagster ervan heeft afgehouden een andere behandelende psychiater te zoeken. Voorts is niet gebleken dat verweerder onjuiste gegevens heeft doorgegeven aan derden. Toen verweerder de behandeling startte was het klinische dossier van klaagster reeds bij MEE bekend. Nadat verweerder, daarop geattendeerd door klaagster, zich van twee onjuistheden had vergewist, heeft hij dit in zijn e-mail van 17 oktober 2011 aan de deelnemers aan het BOBP-overleg gemeld en betrokkenen verzocht een en ander aan te passen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de klachten ongegrond zijn.

6. De beslissing

Het college:

-         wijst de klachten af.

Aldus beslist door mr. A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, prof. mr. F.C.B van Wijmen als lid-jurist, dr. G.J. Montagne, dr. E.D.M. Masthoff en dr. H.A.M. Sinnige als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. C.W.M. Hillenaar als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2012 in aanwezigheid van de secretaris.