ECLI:NL:TGZREIN:2012:YG1976 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 11128

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2012:YG1976
Datum uitspraak: 26-04-2012
Datum publicatie: 26-04-2012
Zaaknummer(s): 11128
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie: Gz-psycholoog wordt verweten dat hij onvoldoende zorgvuldig is geweest bij een psychodiagnostisch onderzoek bij de kinderen van klaagster in opdracht van de Raad voor de Kinderbescherming en dat hij het blokkeringsrecht van klaagster niet heeft gerespecteerd. De rapportage en de door verweerder getrokken conclusies zijn onvoldoende inzichtelijk. Berisping.

Uitspraak: 26 april 2012

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 18 augustus 2011 binnengekomen klacht van:

A

wonende te B

klaagster

gemachtigde mr. L.E. Swart te Roosendaal

tegen:

C

gz-psycholoog

werkzaam te D

verweerder

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-         het klaagschrift

-         het verweerschrift.

-         stukken ontvagen van klaagster ten behoeve van de mondelinge behandeling.

Na ontvangst van het verweerschrift heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen. 

De klacht is ter openbare zitting van 21 maart 2012 behandeld. Partijen waren aanwezig, klaagster bijgestaan door haar gemachtigde. De gemachtigde van klaagster heeft ter zitting een schriftelijke notitie voorgedragen en overgelegd.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Na een echtscheiding tussen klaagster en haar man zijn problemen ontstaan over de gezagsverhouding met betrekking tot de kinderen I (geboren in 2001) en J (geboren in 2002). Ook werden moeilijkheden ondervonden met de omgangsregeling.

Door de Raad voor de Kinderbescherming is opdracht gegeven tot een psychodiagnostisch onderzoek bij de kinderen. Klaagster heeft toestemming gegeven tot het uitvoeren van het onderzoek. Verweerder heeft het onderzoek uitgevoerd bij de kinderen en daarbij ook met de ouders gesproken. Klaagster heeft kennis genomen van de door verweerder opgestelde conceptrapporten. Op 21 maart 2011 heeft een bespreking plaatsgevonden waarbij, naast verweerder, aanwezig waren klaagster, vergezeld van haar vertrouwenspersoon, dr. E, psychiater, en drs. F gz-psycholoog. Deze twee laatsten dienden te rapporteren over klaagster en haar ex-man. Klaagster heeft geen toestemming gegeven de door verweerder opgestelde rapportages door te zenden naar de Raad voor de Kinderbescherming.

Verweerder heeft de rapportages eind augustus 2011 ingediend bij de Raad voor de Kinderbescherming.

3. Het standpunt van klaagster en de klachten

De kinderen van klaagster en haar ex-man woonden bij klaagster. Over het gezag over de kinderen is bij de rechtbank geprocedeerd. De vader is het bezoekrecht ontnomen, maar op een gegeven moment is toch een begeleid bezoekrecht van de vader kunnen worden georganiseerd. Klaagster heeft haar best gedaan de verhouding tussen de kinderen en hun vader te behouden, zij is nooit negatief geweest over de vader. Klaagster heeft haar volledige medewerking gegeven aan het onderhavige onderzoek. Nadat zij de conceptrapportages had ontvangen, bleek haar dat de rapportages vele onjuistheden bevatten, discutabel waren opgesteld en tot het trekken van onjuiste conclusies aanleiding gaven. Zij heeft getracht de haars inziens onjuistheden ter sprake te brengen. Het gesprek op 21 maart 2011, waarbij zij haar vertrouwenspersoon had meegebracht, verliep niet prettig. Verweerder wilde niet ingaan op de door klaagster gestelde mishandelingen door haar ex-man. Verweerder vond het niet belangrijk of er wel of niet mishandelingen hadden plaatsgehad. Klaagster heeft gezegd dat ze niet wilde dat de rapportages werden doorgestuurd zoals ze waren en dat zij gebruik maakte van haar blokkeringsrecht. De rapportages zijn niet objectief en geven blijk van vooringenomenheid. Klaagster verwijst naar de door haar overgelegde stukken. Klaagster heeft nog getracht via het G te reageren op de rapporten, maar daar is helemaal niet op gereageerd door het G of door verweerder. Ondanks haar bezwaren zijn de rapporten toch uitgebracht.  De gevolgen van de rapportages zijn voor klaagster en de kinderen desastreus geweest. Op 9 juni 2011 zijn de kinderen met onproportioneel veel machtsvertoon jegens klaagster uit huis geplaatst in een intramurale instelling. De Raad voor de Kinderbescherming beschikte hiertoe over de door de vader verstrekte conceptrapporten. Klaagster ziet de kinderen nu een maal per week anderhalf uur onder zwaar toezicht.

4. Het standpunt van verweerder

Klaagster heeft haar toestemming gegeven voor het uit te voeren onderzoek. Verweerder heeft bij de vraag om toestemming niet gezegd dat er, afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek, mogelijk ernstige redenen zouden kunnen zijn om het blokkeringsrecht te negeren.

Op de bespreking op 21 maart 2011 wilde klaagster niet inhoudelijk reageren en beriep zij zich meteen op haar blokkeringsrecht. Daardoor was het voor verweerder niet mogelijk om bepaalde correcties aan te brengen. De vader had te kennen gegeven het eens te zijn met de rapportages. Verweerder heeft nog naar klaagster geschreven, maar zij heeft het correctierecht niet opgepakt. Verweerder voelde zich voor het blok staan. Hij constateerde een ernstige situatie, mede omdat hij van derden gehoord had dat klaagster van plan was met de kinderen naar H te verhuizen. Inmiddels was er al een OTS. Over het al dan niet inleveren van de rapporten heeft verweerder contact gehad met de rapporteurs die over de vader en de moeder moesten rapporteren. Zij vonden het van de zotte dat een ouder een door de rechter opgedragen rapportage zou kunnen blokkeren. Verweerder heeft niet aan de plicht tot geheimhouding vastgehouden in het belang van de kinderen. Hij verwijst naar artikel 1:240 BW, waarin is toegelaten zo nodig aan de Raad voor de Kinderbescherming inlichtingen te verstrekken.  Uiteindelijk heeft hij het rapport eind augustus 2011 ingestuurd; rond die tijd heeft verweerder gehoord van de uithuisplaatsing van de kinderen en de aanhouding van klaagster.

Verweerder maakt ernstig bezwaar tegen de aantijging dat hij zou toeschrijven naar wat instanties willen horen. De talrijke bijlagen van klaagster lezende, is bij verweerder de indruk gewekt dat bij klaagster sprake is van tegenstrijdigheden en projectie en zelfs van externalisering zowel richting de vaderfiguur, gezinsvoogdijwerker als mediator, als ook dat klaagster nauwelijks tot reflectie over haar eigen handelen, in positieve of negatieve zin, wil of kan komen. Er is een voortdurende strijd tussen de ex-echtgenoten. De bezwaren die klaagster in haar klachtschrift heeft opgeworpen, heeft verweerder in zijn verweerschrift weerlegd. Mogelijk hadden enkele feitelijke onjuistheden gecorrigeerd kunnen worden, maar klaagster heeft die mogelijkheid onbenut gelaten. Verweerder heeft op 1april 2011 nog een brief aan klaagster geschreven – via het G – om te vragen of ze toestemming wilde geven voor de rapportages.

Verweerder heeft uithuisplaatsing geadviseerd vanwege de kwetsbaarheid van de kinderen en omdat er signalen waren van een mederapporteur dat klaagster bij een advies dat haar niet beviel de kinderen naar H zou halen. Dit laatste is niet in de rapporten terecht gekomen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat als de ouders ieder hun eigen weg gaan, zij hun eigen belangen moeten achterstellen en ervoor moeten zorgen dat het de kinderen goed gaat. De nieuwe partner van klaagster werd als vader beschouwd – verweerder heeft dat zelf waargenomen – en dat is een verkregen loyaliteit.  Naar de echte ouder is er altijd een natuurlijke loyaliteit. Die natuurlijke gevoelens kunnen niet tot hun recht komen als de ene ouder de kinderen weghoudt van de andere ouder. De kinderen spraken wel over de vader, maar de gebruikelijke gevoelens voor hem waren niet te zien, ze waren weggestopt. Wanneer verweerder in zijn functie als psycholoog tijdens een onderzoek impressies heeft verkregen, betreft het door hem als psycholoog beoordeelde situaties. Verweerder heeft een “double bind” geconstateerd van klaagster naar de kinderen. Zo mogen de kinderen van haar wel contact met de vader houden, maar de vader bood niet de goede plek voor de kinderen vanwege de mishandeling. Verweerder verdenkt klaagster niet ervan de kinderen opzettelijk tegen de vader op te zetten, maar ze is te weinig objectief om de vader vader voor de kinderen te laten zijn. Klaagster heeft zich opgesteld als slachtoffer; die positie acht verweerder geen goede opstelling. Ouders moeten samen een modus vinden om met de kinderen om te gaan. Over de beweerde mishandelingen heeft verweerder geen standpunt ingenomen.

Kinderen zeggen meer dan wat ze aan woorden gebruiken. Verweerder is erop bedacht dat er gedachten en bedoelingen kunnen zitten achter wat een kind zegt. De context van een onderzoek en ook wat de vader en de moeder zeggen spelen een rol.

Verweerder heeft de diagnose van een stoornis op het gebied van het autistisch spectrum gesteld voor J. In zijn expertise zijn autistische vormen/Asperger etc. allemaal onder ASS te rangschikken. Asperger wordt in het autistisch spectrum met name door intelligentiecijfers vastgesteld.

Verweerder betreurt dat de kinderen niet kunnen opgroeien in een situatie waarin ze gelukkig zijn.

5. De overwegingen van het college

De klacht komt erop neer dat onvoldoende zorgvuldigheid door verweerder is betracht bij de opstelling van de onderhavige psychodiagnostische rapportages over klaagsters zonen I en J. Tevens stelt klaagster dat verweerder haar blokkeringsrecht ten onrechte niet heeft gerespecteerd.

Voor zover klaagster stelt dat verweerder de eindconclusie heeft getrokken van een psychopathologie bij klaagster, mist de klacht feitelijke grondslag. Die conclusie heeft verweerder niet getrokken. Ook heeft verweerder, anders dan klaagster stelt, wél in het rapport vermeld dat I in het huis van zijn moeder wil blijven wonen.

De Raad voor de Kinderbescherming heeft een uitgebreide vraagstelling geformuleerd (tien vragen) met betrekking tot het onderzoek van de kinderen. Verweerder heeft deze vragen beantwoord.

Vraag 9 luidde: “Welk advies kan gegeven worden omtrent verder diagnostisch onderzoek, behandeling en begeleiding van J resp. van I of over opvoedkundige ondersteuning van zijn ouders?

Met betrekking tot J heeft verweerder in antwoord op vraag 9 geadviseerd om hem individuele begeleiding te geven middels bijv. speltherapie en/of cognitieve gedragstherapie vanwege zijn autistiforme trekken. Zijn ouders zouden een vorm van psycho-educatie dienen te krijgen die hen in staat stelt J beter te begrijpen en te begeleiden/op te voeden, in de context van zijn autistische stoornis.

Met betrekking tot I heeft verweerder in antwoord op vraag 9 geadviseerd het onderzoek over enige tijd (één of twee jaar) te herhalen ter herijking van zijn sociaal-emotionele ontwikkeling, omdat I de komende tijd hoe dan ook geconfronteerd zal worden met beslissingen ten aanzien van zijn ouders die hem emotioneel diep kunnen raken. Een cognitieve gedragstherapeutische begeleiding lijkt het meest aangewezen.

Bij de beantwoording van vraag 10: “Welke andere bijzonderheden zijn er tenslotte te melden die van belang zijn voor een goede ontwikkeling van J resp. van I?” heeft verweerder gesteld, met betrekking tot J: “Geen, behalve de nadrukkelijke verwijzing naar de nog jonge leeftijd van J en naar de betrekkelijkheid van de vertelde verhalen rond mishandeling door bijvoorbeeld vader – waarheidsvinding kan in een onderzoek zoals onderhavig onderzoek niet worden verwacht al is wel getracht de functie van de verhalen te benoemen. Bovendien kan niet genoeg worden benadrukt dat de situatie waarin J zich bevindt weinig stimulans tot ontplooiing en exploratie van de persoonlijkheid biedt.”

Met betrekking tot I heeft verweerder gesteld: “Voor I geldt wellicht nog meer dan voor J, dat de huidige opvoedsituatie bij moeder en haar partner grote beperkingen geeft in I’ ontwikkeling, vooral door de attitude richting vader die bij I wordt gevoed. (…) Het is denkbaar de kinderen enige tijd uit huis te plaatsen naar een neutrale omgeving, die –mocht één van de ouders dit willen voorkomen – niet aan de beide ouders bekend gemaakt wordt, maar waarbij een begeleide omgangs- of bezoekregeling op een neutrale plaats mogelijk blijft.”

Naar vaste jurisprudentie worden professionele rapportages als de onderhavige naar de volgende criteria beoordeeld:

1. Wordt in de rapportage op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusie van de rapportage steunt;

2. Vinden die gronden aantoonbaar voldoende steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen van het rapport;

3. Kunnen de bedoelde gronden de daaruit getrokken conclusie rechtvaardigen;

4. Beperkt de rapportage zich tot de deskundigheid van de rapporteur; en

5. Kon de methode van onderzoek om tot beantwoording van de vraagstelling te komen tot het beoogde doel leiden.

6. Worden in de rapportage de grenzen van redelijkheid en billijkheid niet overschreden.

Het college is van oordeel dat in de rapportage over J niet op inzichtelijke wijze is uiteengezet waarop de door verweerder gestelde diagnose van een autistische stoornis (syndroom van Asperger) steunt. Verweerder wijst op blz. 17 bovenaan naar enkele gedragingen en heeft – zoals hij ter zitting verklaarde - in dit verband belang toegekend aan de intelligentietest, maar voldoende gronden om de diagnose syndroom van Asperger aan te kunnen nemen, heeft het college niet aangetroffen.

Het college is voorts van oordeel dat verweerder zijn eigen opvatting dat kinderen altijd een loyaliteit (moeten) voelen naar de biologische ouder en dat indien deze loyaliteit niet wordt geuit altijd sprake is van onderdrukking daarvan, een te grote rol heeft laten spelen in zijn onderzoek, waardoor dit niet meer voldoende objectief is geweest. De mogelijkheid dat in het onderhavige geval de kinderen geen loyaliteit naar hun vader hebben is, gezien de uitspraken die de kinderen, ook volgens verweerder, hebben gedaan en de signalen die de kinderen hebben laten zien, onvoldoende in het onderzoek betrokken.

Tenslotte is het college van oordeel dat de rapporten geen enkele aanwijzing, laat staan grond bieden voor het advies dat het wellicht goed voor de kinderen zou zijn enige tijd uit huis te worden geplaatst op een voor de ouders niet bekend adres. Deze ingrijpende maatregel wordt in de rapporten nergens verantwoord. De beantwoording van vraag 9 sluit in dit opzicht niet aan bij de beantwoording van vraag 10. De toelichting dat het advies is gegeven in het belang van de kinderen acht het college veel te weinig specifiek. Het belang van de kinderen bij het gegeven advies is in het rapport niet boven water gekomen. Zo is er geen onhoudbare situatie bij de moeder (klaagster) geconstateerd,  en geen dusdanig zorgwekkend gedrag van de kinderen of gevaar voor hun ontwikkeling dat een professionele intramurale behandeling noodzakelijk is, terwijl ook niet is afgewogen hoe ingrijpend en ontwrichtend een dergelijke uithuisplaatsing voor de kinderen kan zijn.  Het advies tot uithuisplaatsing komt als het ware uit de lucht vallen en wordt in de rapportages niet verder verantwoord. Dit gebrek aan inzichtelijkheid acht het college des te meer verwijtbaar nu het advies gegeven is in de context van een juridische strijd tussen ex-echtgenoten over gezag en omgangsregeling, zodat de reële mogelijkheid aanwezig was dat het advies daadwerkelijk ten uitvoer zou worden gebracht.

Uit het voorgaande volgt dat de klacht dat de rapporten op onzorgvuldige wijze zijn opgesteld  in zoverre gegrond is.

De klacht dat het blokkeringsrecht niet is gerespecteerd is eveneens gegrond. Verweerder had klaagster er op moeten wijzen, toen haar gevraagd werd toestemming tot het onderzoek te geven, dat de situatie zou kunnen ontstaan dat aan haar mogelijke blokkering geen gevolg zou worden gegeven. Voor het overige volgt uit het hiervoor overwogene dat niet aannemelijk is geworden dat het noodzakelijk was voor de uitoefening van de taken van de Raad voor de Kinderbescherming dat verweerder zou afzien van zijn geheimhoudingsplicht. Met name is niet aannemelijk geworden dat het belang van de kinderen verweerder noopte de rapporten in te zenden.

Het college acht een berisping een gepaste maatregel voor de gegrond geoordeelde verwijten.

6. De beslissing

Het college:

-         verklaart de klachten deels gegrond en legt verweerder terzake de maatregel van berisping op,

-         bepaalt dat om redenen, aan het algemeen belang ontleend, de beslissing, zodra zij onherroepelijk is geworden, zal worden gepubliceerd in de Staatscourant en ter publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschriften “De Psycholoog” en het “Tijdschrift voor Gezondheidsrecht”.

-         wijst de klachten voor het overige af.

Aldus beslist door mr. A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter,

prof. mr. F.C.B. van Wijmen  als lid-jurist, drs. L. de Nobel, dr. R.J. Takens en

dr. X.M.H. Moonen als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo als secretaris en in het openbaar uitgesproken op

26 april 2012 in aanwezigheid van de secretaris.