ECLI:NL:TGZREIN:2012:YG1736 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1168b

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2012:YG1736
Datum uitspraak: 30-01-2012
Datum publicatie: 30-01-2012
Zaaknummer(s): 1168b
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klaagster, moeder van patiënte , verwijt psychiater dat hij onvoldoende zorg aan haar dochter heeft verleend, dat hij feitelijke onjuistheden in het suïciderapport heeft opgenomen en dat hij tekort geschoten is in de nazorg ten opzichte van klaagster. Ongegrond.

Uitspraak: 30 januari 2012

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 26 april 2011 binnengekomen klacht van:

A

wonende te B

klaagster

tegen:

C

psychiater

destijds werkzaam te D

wonende te E

verweerder

gemachtigde: mw. mr. W.R. Kastelein te Utrecht

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift

- het verweerschrift

- de repliek

- de dupliek

- het medisch dossier

- het suïciderapport

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare zitting van 21 december 2011 behandeld. Partijen, klaagster vergezeld door de dames F en G en verweerder bijgestaan door zijn gemachtigde, waren aanwezig. De standpunten van partijen zijn toegelicht, waarbij de gemachtigde van verweerder gebruik heeft gemaakt van pleitnotities, die zijn overgelegd.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

De klacht betreft de dochter van klaagster, geboren H 1990 en overleden op I 2010, hierna ook patiënte te noemen.

Patiënte leed aan anorexia, borderline stoornis en PTSS (post traumatisch stress syndroom).

Na hersteld te zijn van een suïcidepoging, werd patiënte behandeld in de J.

Omdat patiënte in de nacht van 27 op 28 januari 2010 acuut suïcidaal was, werd zij om 3.45 uur, na gezien te zijn door een arts in opleiding en een psychiater, op vrijwillige basis opgenomen op de gesloten afdeling van de GGZ K, aan welke instelling verweerder op parttime basis is verbonden, in die zin dat hij alleen‘s morgens aanwezig is. Op 28 januari 2010 om omstreeks 10.30 uur heeft verweerder uitgebreid met patiënte gesproken. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder telefonisch contact opgenomen met de behandelaar in de J (hierna ook behandelaar te noemen). Het resultaat van het telefoongesprek is door verweerder teruggekoppeld in een tweede gesprek die dag met patiënte. Op 29 januari 2010 om omstreeks 12.30 uur heeft de behandelaar van de J met patiënte gesproken. Verweerder heeft om 13.00 uur de afdeling verlaten zonder die behandelaar gesproken te hebben. ’s Middags om ongeveer 15.00 uur heeft patiënte zich op haar kamer opgehangen. Patiënte is vervolgens in het ziekenhuis opgenomen, alwaar zij op 6 februari 2010 is overleden.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Klaagster verwijt verweerder - kort samengevat - dat hij onvoldoende zorg aan patiënte heeft verleend, dat hij feitelijke onjuistheden in het suïciderapport heeft opgenomen en dat hij tekort is geschoten in de nazorg ten opzichte van klaagster.

Klaagster voert daartoe met name het navolgende aan.

Verweerder heeft patiënte na de gesprekken op 28 januari 2010 aan haar lot overgelaten, heeft geen afspraken met haar gemaakt over het veilig doorkomen van het weekend en niet gesproken over alternatieven. Klaagster kan zich niet voorstellen dat patiënte akkoord was gegaan met vrijwillige opname gedurende het hele weekend, omdat patiënte direct na het gesprek met verweerder contact opnam met haar behandelaar van de J en haar smeekte haar te helpen uit de gesloten afdeling te komen. Verweerder had ook op 29 januari 2010 patiënte nog zelf moeten zien; de verpleging gaf immers aan dat patiënte niet sliep, niet at of dronk en elk contact vermeed. Verweerder is teveel afgegaan op de door de behandelaar van de J verschafte informatie. Verweerder had voor zijn vertrek van de afdeling nog moeten checken of patiënte nog wel vrijwillig op de afdeling verbleef. Patiënte had terug naar de J gemoeten dan wel naar klaagster.

Na de suïcide had verweerder een slechte, gesloten, verdedigende houding naar klaagster toe. Bovendien bleek het dossier van patiënte op de openbare weg te liggen, hetgeen het gevolg is van slordig gedrag van verweerder.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft op 28 januari 2010 met patiënte de reden van haar opname besproken. Patiënte heeft aangegeven dat zij door een forse herbeleving in paniek was geraakt, maar zich niets meer kon herinneren van wat er daarna was gebeurd. Patiënte ontkende suïcidegevaar, waarbij zij er op wees dat zij met haar zus een afspraak had gemaakt dat zij zich zelf niets aan zou doen terwijl die zus in het buitenland was, en gaf aan terug te willen naar de J. Verweerder heeft contact op genomen met de behandelaar van de J, die aangaf het niet veilig te vinden voor patiënte om terug te keren. Ook liet de behandelaar weten dat suïcidepogingen bij patiënte typisch voorkwamen in dissociatieve periodes. Afgesproken werd dat patiënte het weekend op de gesloten afdeling zou blijven en dat maandagochtend opnieuw een risicotaxatie zou plaatsvinden om te bezien of terugplaatsing naar de J mogelijk was. Toen verweerder dit terugkoppelde naar patiënte, was zij boos. Zij wilde terug naar de J om haar therapie te hervatten. Omdat op maandag een herbeoordeling zou plaatsvinden, is patiënte alsnog akkoord gegaan met een verder verblijf op de gesloten afdeling. Haar is aangegeven dat zij bij de verpleging altijd terecht kon voor een gesprek of hun kon aangeven als zij verdere vragen had die zij met verweerder wilde bespreken. Na dit gesprek heeft patiënte contact opgenomen met de behandelaar van de J. Deze zou de volgende dag een gesprek met haar hebben, wat ook is gebeurd. Op 29 januari 2010 is patiënte tijdens de ochtendbriefing in aanwezigheid van verweerder besproken. Er waren toen geen aanwijzingen voor concreet suïcidegevaar. Toen de behandelaar met patiënte sprak, was verweerder met een andere patiënt bezig. Toen hij daarmee klaar was, was de behandelaar al vertrokken. Verweerder heeft bij de verpleging gecheckt of het gesprek goed verlopen was. De verpleging gaf aan dat het gesprek goed verlopen was en dat de afspraak dat patiënte dat weekend op de gesloten afdeling zou blijven, was bevestigd. Verweerder had geen signalen dat patiënte wilde terugkomen op die beslissing en zag geen noodzaak om zelf opnieuw met patiënte te spreken. Verweerder heeft om 13.00 uur de GGZ K verlaten en is verder niet meer bij de behandeling betrokken geweest. Van 12.00 tot 17.00 uur was de ambulante psychiater de dienstdoende psychiater. Achteraf is verweerder gebleken van de latere telefonische contacten tussen patiënte en de behandelaar van de J. Patiënte was onder de zorg van een goed getraind psychiatrisch team. Er waren die vrijdagochtend geen signalen dat patiënte dissocieerde. Bovendien had patiënte zelf een aantal redenen opgegeven waarom zij niet op korte termijn tot suïcide zou besluiten.

Verweerder is bij de voorgeschiedenis van patiënte niet betrokken geweest, zodat hij met de behandelaar van de J, waarmee een samenwerkingsverband bestaat, heeft afgesproken dat zij de voorgeschiedenis tot 28 januari 2010 zou opschrijven.

Verweerder herkent zich niet in de hem verweten houding. In eerste instantie heeft verweerder frequent telefonisch contact met klaagster gehad. Verweerder heeft twee gesprekken met klaagster gevoerd. In het eerste gesprek voelde hij zich met de rug tegen de muur geduwd en ter verantwoording geroepen; hij heeft dat als een moeizaam gesprek ervaren. Op verzoek van klaagster heeft hij nog een verslag van uur tot uur opgesteld. Het tweede gesprek verliep veel positiever, waarbij klaagster begrip toonde voor de door verweerder genomen beslissing dat patiënte ter overbrugging van het weekend had moeten blijven.

Verweerder heeft niet kunnen achterhalen hoe het is kunnen gebeuren dat klaarblijkelijk een kopie van het verslag dat naar IGZ is gestuurd, op enigerlei wijze op een plek is terecht gekomen waar klaagster het gevonden heeft. Verweerder heeft hiervoor zijn excuses aangeboden en een interne MIC-melding gedaan.

5. De overwegingen van het college

Na in de nacht van 27 op 28 januari 2010 te zijn beoordeeld door een arts-assistent en een psychiater, is patiënte opgenomen op de gesloten afdeling van de GGZ K. Op 28 januari 2010 heeft verweerder, niet alleen op basis van zijn gesprek met patiënte, maar ook gehoord hebbend de informatie van de behandelaar van de J, besloten patiënte voor het weekend op de gesloten afdeling te houden. Duidelijk was toen reeds dat na het weekend de herbeoordeling om naar de J te mogen terugkeren, zou plaatsvinden. Verweerder is daarbij uitgegaan van zijn inschatting dat de suïcidaliteit niet acuut was, waarbij hij mede in aanmerking nam de van de behandelaar van de J verkregen informatie dat suïcidaliteit tot dan toe alleen in een dissociatieve toestand optrad.

Niet is gebleken dat verweerder na zijn met patiënte gevoerde gesprekken signalen heeft ontvangen die er op zouden kunnen duiden dat in het toestandsbeeld van patiënte een verandering was opgetreden. Bovendien wist verweerder dat de behandelaar van de J op vrijdagochtend een gesprek met patiënte zou hebben. Die behandelaar heeft verweerder naar aanleiding van dat gesprek niet benaderd, maar wel de verpleging medegedeeld dat het gesprek goed was verlopen en dat de afspraak met betrekking tot het weekend werd bevestigd. Verweerder heeft zich hiervan op de hoogte gesteld bij de verpleging voordat hij de afdeling verliet. Op grond van dit alles kan niet worden geconcludeerd dat verweerder nog zelf met patiënte had moeten spreken om te zien of zij nog wel bij die beslissing met betrekking tot het weekend was gebleven. Om 13.00 uur hield de rol, en daarmede de verantwoordelijkheid, van verweerder op. Bij een persisterend verzoek van patiënte had de dienstdoende psychiater ingeschakeld moeten worden. Dan was de vraag van vrijwillig verblijf of wellicht een verblijf met IBS, waar patiënte kennelijk bang voor was, aan de orde geweest.

De verpleging, vertrouwd met crisissituaties, was op de hoogte van de afspraak en hield zich daaraan. Bij de ochtendbriefing was patiënte besproken en van de behandelaar van de J had de verpleging terugkoppeling gekregen. Van een persisterend verzoek van patiënte weer weg te mogen gaan, is niet gebleken. Verweerder kon en mocht vertrouwen op de deskundigheid van de verpleging.

Waar klaagster stelt dat patiënte naar de J dan wel naar huis gestuurd had kunnen c.q. moeten worden, verliest klaagster uit het oog dat de J gedurende het weekend gesloten is en dat een vorige suïcidepoging thuis plaatsvond.

Het college beoordeelt dit onderdeel van de klacht dan ook als ongegrond.

Klaagster heeft aangevoerd dat er in het suïcideverslag feitelijke onjuistheden staan zonder dit te specificeren. Verweerder heeft aangevoerd dat hij slechts het deel betreffende de periode vanaf 28 januari 2010 heeft geschreven. Bij gebreke van nadere adstructie van de zijde van klaagster kan dit onderdeel van de klacht door het college niet worden beoordeeld.

Naar het oordeel van het college heeft verweerder zich voldoende empathisch naar klaagster toe opgesteld. Hij heeft niet alleen telefonisch met haar gesproken, maar ook tweemaal persoonlijk. Onweersproken heeft verweerder betoogd dat klaagster in het tweede gesprek begrip toonde voor de door hem genomen beslissing dat patiënte het weekend op de gesloten afdeling zou moeten doorbrengen. Bovendien heeft verweerder voldaan aan het verzoek van klaagster een verslag van uur tot uur op te maken.

Dit onderdeel van de klacht wordt dan ook ongegrond bevonden.

Wat betreft de klacht dat door klaagster buiten het gebouw een kopie is gevonden van het aan IGZ gestuurde verslag merkt het college op dat niet is komen vast te staan dat verweerder opzettelijk of bewust slordig met de betreffende kopie is omgegaan. Verweerder heeft niet kunnen achterhalen hoe het kennelijk is kunnen gebeuren dat een kopie klaarblijkelijk door klaagster is gevonden. Bij gebreke van vaststaande feiten en/of omstandigheden dient het college zich van een oordeel daaromtrent te onthouden.

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mede dat beslist zal worden als volgt.

6. De beslissing

Het college:

- wijst de klacht af.

Aldus beslist door mr. P.G.T. Lindeman-Verhaar als voorzitter, mr. dr. P.J.M. van Wersch

als lid-jurist, dr. W.M. Mulleners, J.N. Voorhoeve en G.B.W.M. Wensing als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. C.W.M. Hillenaar als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2012 in aanwezigheid van de secretaris.