ECLI:NL:TGZREIN:2012:YG1673 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1165
ECLI: | ECLI:NL:TGZREIN:2012:YG1673 |
---|---|
Datum uitspraak: | 05-01-2012 |
Datum publicatie: | 05-01-2012 |
Zaaknummer(s): | 1165 |
Onderwerp: | Grensoverschrijdend gedrag |
Beslissingen: | Gegrond, geen maatregel |
Inhoudsindicatie: | Klaagster verwijt verpleegkundige grensoverschrijdend gedrag doordat hij kort na de beëindiging van de klinische opname van een patiënte een (seksuele) relatie met haar is aangegaan. Gegrond zonder oplegging van maatregel omdat reeds een maatregel ter zake dezelfde klacht is opgelegd in zaak 1169. |
Uitspraak: 5 januari 2012
HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE EINDHOVEN
heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 18 april 2011 binnengekomen klacht van:
A
te B
klaagster
gemachtigde mr. C. Focken te Rosmalen
tegen:
C
verpleegkundige
destijds werkzaam te D
wonende te E
verweerder
1. Het verloop van de procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift
- het verweerschrift.
Na ontvangst van het verweerschrift heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.
De klacht is ter openbare zitting van 30 november 2011 behandeld. Partijen waren aanwezig klaagster vertegenwoordigd door haar gemachtigde, en verweerder bijgestaan door de heer F. De klacht is gezamenlijk behandeld met de klacht van G, (nummer 1169) die tegen verweerder dezelfde klacht heeft ingediend.
2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende:
Verweerder is al vele jaren, naar tevredenheid, werkzaam als verpleegkundige. Vanaf 2007 is hij werkzaam op een afdeling Somatiek en Psychiatrie van de GGZ, waarvan klaagster bestuurder is. Op deze afdeling worden patiënten met lichte tot middelzware psychiatrische problematiek behandeld. Van 17 juni 2010 tot en met 3 augustus 2010 was op deze afdeling een patiënte opgenomen, van wie verweerder gedurende de opname de persoonlijk begeleider was, wat betekent dat verweerder haar aanspreekpunt en begeleider was. De patiënte bleef na haar ontslag op 3 augustus ambulant behandeld. Daags voor het ontslag heeft verweerder aan zijn leidinggevende kenbaar gemaakt dat hij verliefd op deze patiënte was. Deze reageerde daar in positieve zin op. Ook collega’s waren van de gevoelens van verweerder op de hoogte. Verweerder is er niet op gewezen dat de relatie strijdig zou zijn met een instellingsprotocol en met een beroepscode. Wel heeft de leidinggevende gezegd dat een relatie complicerend zou zijn bij een mogelijke heropname. Verweerder heeft met zijn leidinggevende besproken dat hij in dat geval op een andere afdeling zou kunnen werken. Kort na haar ontslag heeft de patiënte verweerder opgezocht en heeft zich een (seksuele) relatie ontwikkeld, die heeft geduurd tot eind september/begin oktober 2010. Verweerder heeft aan zijn leidinggevende gemeld dat de relatie was beëindigd maar dat hij nog wel contact met de patiënte had. Op
15 oktober 2010 moest de patiënte in verband met een crisis worden heropgenomen. Deze heropname heeft geduurd tot 1 november 2010. De opname heeft noodgedwongen plaatsgevonden op een andere afdeling dan waar zij opgenomen had behoren te worden, vanwege het feit dat verweerder daar werkzaam was. Verweerder werd op non-actief gesteld met de aankondiging dat gestreefd werd naar een beëindiging van het dienstverband.
Inmiddels is de arbeidsovereenkomst met verweerder door de kantonrechter ontbonden en heeft verweerder elders werk als verpleegkundige gevonden.
3. Het standpunt van klaagster en de klacht
Verweerder heeft zich ten tijde van de behandeling bij de GGZ grensoverschrijdend gedragen door kort na de beëindiging van de klinische opname van een patiënte een relatie met haar aan te gaan waarbij ook sprake was van seksueel contact, met alle gevolgen van dien. Zo kon de patiënte toen zij weer opgenomen moest worden niet op de afdeling opgenomen worden waarvoor zij was geïndiceerd. Gedurende de periode dat deze relatie voortduurde, was de patiënte in ambulante behandeling bij de instelling van klaagster. Het pleit voor verweerder dat hij zijn verliefdheid en aanstaande relatie heeft gemeld bij zijn leidinggevende. Dit neemt niet weg dat zijn gedrag professioneel niet juist was. Ook het feit dat er binnen de instelling een paar zaken niet goed geregeld waren op dit gebied kan niet wegnemen dat verweerder zijn individuele beroepsverantwoordelijkheid niet heeft waargemaakt.
Klaagster wijst op de inhoud van het instellingsprotocol “Protocol andere dan Hulpverleningsrelaties met cliënten” en van de “Nationale Beroepscode van Verpleegkundigen en Verzorgenden” van Nu ‘91 en V&VN. De gedraging van verweerder is in strijd met deze codes. Ook wijst klaagster op een brochure van de Inspectie voor de Gezondheidszorg uit 2004: “Het mag niet, het mag nooit, seksuele intimidatie door hulpverleners in de gezondheidszorg”.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft aandacht gevraagd voor wat hij goed heeft gedaan. Hij heeft als verpleegkundige vele jaren goed gefunctioneerd. Hij wijst erop dat hij de relatie bij zijn leidinggevende en bij zijn collega’s had gemeld. Voorts heeft hij benadrukt dat er van de zijde van zijn werkgever fouten zijn gemaakt. Weliswaar was er een protocol, maar de inhoud daarvan was hem niet bekend, en zijn leidinggevende en zijn collega’s ook niet. Als hij geweten had dat zijn gedraging protocollair verboden was, zou hij zich van de gedraging hebben onthouden. Eerst na het onderhavige gebeuren is er bekendheid aan het protocol gegeven. Toen hij zijn verliefdheid/aanstaande relatie meldde bij zijn leidinggevende, had
hij wel het gevoel dat het niet goed was, maar hij werd gerustgesteld door de enthousiaste reacties van zijn leidinggevende en zijn collega’s, die te kennen gaven dat ze het leuk voor hem vonden.
Hij ziet nu wel in dat hij fout heeft gehandeld; hij erkent dat een afhankelijkheidsrelatie niet onmiddellijk eindigt nadat de hulpverleningsrelatie is opgehouden.
5. De overwegingen van het college
Het college zal er bij de beoordeling van de gedraging van verweerder van uitgaan dat verweerder er niet van op de hoogte was dat het hem protocollair niet was toegestaan om direct na het einde van de opname van de patiënte een andere dan professionele relatie met haar te beginnen, mede nu onweersproken is gesteld dat ook de leidinggevende van verweerder daarvan niet op de hoogte was.
Maar ook los van de inhoud van protocollen en beroepscodes had verweerder moeten begrijpen dat zijn gedraging in strijd was met de grondregel dat in een professionele hulpverleningsrelatie geen plaats is voor enige andere relatie. Deze grondregel heeft als ratio dat een hulpverleningsrelatie, en zeker een hulpverleningsrelatie als de onderhavige, waarin psychiatrische hulp is geboden, een belangrijk afhankelijkheidsaspect heeft, welk aspect niet onmiddellijk en volledig is verdwenen zodra de feitelijke hulpverlening is beëindigd. Een beroepshouding die dit afhankelijkheidsaspect ten volle respecteert, is wezenlijk voor een goede professionele hulpverlener.
Verweerder heeft zich, toen hij de melding aan zijn leidinggevende deed, dit afhankelijkheidsaspect ook wel degelijk gerealiseerd, maar heeft zich (mede) door de reacties van leidinggevende en collega’s laten verleiden tot een niet bij zijn professie passend gedrag. Verweerder kan de verantwoordelijkheid voor zijn gedraging niet afwentelen op anderen. Hij blijft zelf verantwoordelijk voor de schending van een voor zijn professie essentiële norm.
De klacht is daarom gegrond.
Wat betreft de op te leggen maatregel overweegt het college als volgt.
Verweerder is nooit tuchtrechtelijk veroordeeld. Al vele jaren oefent hij zijn beroep naar mag worden aangenomen op adequate wijze uit. Verweerder is, door het aan hem gegeven ontslag, - als enige - al zwaar gestraft. Er is onvoldoende grond voor vrees voor recidive. Ter zitting heeft verweerder inzicht getoond in zijn handelen en in de ratio van de door hem overtreden norm. Er is dan ook geen plaats voor een voorwaardelijke (schorsings)maatregel. Het college is, dit alles in aanmerking genomen, waaronder anderzijds ook het belang van de overtreden norm, van oordeel dat de maatregel van berisping passend is.
Nu deze maatregel reeds is opgelegd in de zaak nummer 1169 en verweerder niet twee keer voor hetzelfde feit dient te worden veroordeeld, zal het opleggen van een maatregel in deze zaak achterwege blijven, met verwijzing naar de in de zaak 1169 opgelegde maatregel.
6. De beslissing
Het college:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt in deze zaak, gelet op de in de zaak 1169 opgelegde maatregel van berisping, geen maatregel op.
Aldus beslist door mr. H.P.H. van Griensven als voorzitter, mr. P.G.Th. Lindeman-Verhaar als lid-jurist, M. IJzerman, G.J.T. Kooiman en G.P. Haas als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. C.W.M. Hillenaar als secretaris en in het openbaar uitgesproken op
5 januari 2012 in aanwezigheid van de secretaris.