ECLI:NL:TGZRAMS:2012:YG2400 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2011/496

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2012:YG2400
Datum uitspraak: 06-11-2012
Datum publicatie: 06-11-2012
Zaaknummer(s): 2011/496
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie: Klager is de vader van een minderjarige zoon. Klager verwijt de arts zonder zijn toestemming een gesprek te hebben gevoerd met zijn zoon in hoedanigheid van onafhankelijk arts en daarvan een verslag te hebben gemaakt. Klager is gescheiden van de moeder van zijn zoon. Daarnaast verwijt klager de arts zich ten onrechte als huisarts uit te geven. Berisping

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 12 december 2011

binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a g e r,

gemachtigde: mr. R.H. Bouwman, advocaat te Amsterdam,

tegen

C,

arts,

wonende en werkzaam te D,

v e r w e e r s t e r,

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de repliek met de bijlagen;

- de dupliek;

- een aanvullende brief van verweerster, op 20 april 2012 binnengekomen;

- de correspondentie betreffende het vooronderzoek;

- het proces-verbaal van de op 3 juli 2012 gehouden terechtzitting, alsmede van de na de behandeling genomen beslissing om een nieuwe zittingsdatum te bepalen.

De klacht is opnieuw ter openbare terechtzitting behandeld.

Klager en namens verweerster mr. Bouwman voornoemd, waren aanwezig.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1 Klager is de vader van E, geboren op 10 januari 2001. In verband met ernstige geschillen tussen klager en zijn ex-vrouw was zijn zoon in mei 2011 aan hem toegewezen.

2.2 Op 14 juni 2011 en 15 oktober 2011 heeft verweerster op verzoek van de moeder met E gesprekken gehad. Dit gebeurde in een stadium dat op last van de rechtbank de Raad van de Kinderbescherming onderzoek deed. Het gesprek op 14 juni 2011 vond plaats in bijzijn van een of twee dames, niet zijnde de moeder. Van beide gesprekken heeft verweerster een verslag opgesteld.

2.3 In het verslag van het gesprek van 14 juni 2011 heeft verweerster genoteerd, voor zover van belang:

“…E vindt dat het niet geweldig met hem gaat. Hij maakt zich zorgen om het feit, dat hij zijn moeder misschien nooit meer zal zien” en “…E mag soms van vader bellen naar zijn moeder en zij mag dagelijks tussen 17.30 uur en 19.00 uur bellen met E. Als pa en ma ruzie hebben krijgt E van vader geen toestemming om zijn moeder te bellen. E heeft met een raadsonderzoeker gesproken en voor zijn gevoel was die partijdig, omdat hij van vaders kant wel zijn halve broer en zus, oma en tante benoemde, maar van moeders kant alleen maar “familie”zei.”

In het verslag van 15 oktober 2011 is over E vermeld: “ ….Hij heeft eigenlijk een beter gevoel bij zijn moeder…”en “…Als E de rechter was zou hij besluiten, dat hij bij zijn moeder zou wonen”.

2.4 E is op enig moment in bedoelde periode onder toezicht van Bureau Jeugdzorg gesteld.

2.5 In januari 2012 heeft de moeder zonder toestemming van klager E naar Suriname meegenomen.

2.6 In maart 2012 is aan klager alleen het ouderlijke gezag toegekend.

3. De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster zonder klagers voorafgaande toestemming en medeweten E met de gesprekken heeft belast en hem in een loyaliteitsconflict tussen zijn ouders heeft gebracht. Zij heeft klager daarover ook achteraf niet ingelicht, ook niet nadat hij haar hierom per brief had verzocht.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1 Genoemde beide gesprekken van verweerster zijn als onderzoek en behandeling van E te kwalificeren, waarop verweerster is aan te spreken. Het ging immers om, een beoordeling van het kind met wie het, zoals verweerster het heeft omschreven, volgens opgave van de moeder niet goed ging en om wie zij bezorgd was. Verweerster had niet de bevoegdheid om onderzoek, behandeling en beoordeling uit te voeren zonder voorafgaande toestemming van beide gezagdragende ouders. Ze had uiteraard ook geen bevoegdheid om van deze gesprekken schriftelijk verslag te doen, wat zij kennelijk heeft gedaan om de moeder aanknopingspunten te bieden in de rechtsstrijd rond E. Verweerster zegt naar aanleiding van de klacht te hebben begrepen dat er geen toestemming van beide ouders nodig is als het niet om ingrijpende medische handelingen gaat, maar dit standpunt is voor deze zaak onjuist en in elk geval irrelevant. Het betrof allereerst geen spoedeisende situatie, die meteen ingrijpen nodig maakte. Het ging hier om een jongen voor wie, naar verweerster wist, moest worden beslist in een geschil tussen de ouders over het gezag en/of de verblijfplaats en/of de verzorgingssituatie. Alleen dat gegeven al had verweerster ertoe moeten brengen om niet op het verzoek van de moeder in te gaan om op eigen houtje, en zonder de vader daarbij te betrekken, op onderzoek uit te gaan om aanknopingspunten te verkrijgen die voor een beslissing in de juridische strijd van belang konden zijn. De raad voor de kinderbescherming was zelfs al ingeschakeld.

5.2 Verweerster had dus het verzoek van de moeder om het kind te onderzoeken moeten afwijzen. Daar komt bij dat verweerster één van de gesprekken in aanwezigheid van een of twee anderen heeft gevoerd die met deze zaak helemaal niets te maken hadden. Door aldus te handelen heeft verweerster ook nog de op haar rustende geheimhoudingsplicht zonder enige noodzaak geschonden.

5.3. Waarom verweerster klager in een later stadium niet alsnog heeft geïnformeerd is niet duidelijk geworden. Verweerster heeft dit niet uitgelegd, noch in de stukken noch door tijdens het mondeling verhoor noch tijdens de zitting daarover helderheid te verschaffen. Informatie aan klager had zij moeten en eenvoudig ook kunnen geven. Het verwijt van klager is daarom in zoverre ook gegrond.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht gegrond is. Verweerster heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klager en zijn zoon E had behoren te betrachten.

De oplegging van na te melden maatregel is daarvoor passend. Met oplegging van alleen de lichtste sanctie kan niet worden volstaan. Uit de stukken blijkt dat verweerster ook achteraf beschouwd niet het inzicht heeft gekregen dat aan de door haar gevoelde plicht om anderen - zij spreekt hier over een kind in nood – te helpen strenge professionele voorwaarden zijn gesteld en dat voor haar in deze zaak geen taak was weggelegd. Zij is tot twee keer toe niet verschenen om zich voor haar standpunt te verantwoorden, om redenen die het college onvoldoende zwaarwegend heeft bevonden. Mede omdat zij zich aldus niet toetsbaar heeft opgesteld, kan herhaling van dit gedrag niet worden uitgesloten.

Overigens wordt opgemerkt dat het bevreemding wekt dat verweerster, hoewel niet als zodanig geregistreerd, zich kennelijk voordoet als huisarts en zich in elk geval op het terrein van de huisarts begeeft. Zij is geen huisarts en zolang zij niet als zodanig is ingeschreven niet bevoegd om zich als huisarts te afficheren.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege berispt verweerster.

Aldus gewezen op 11 september 2012 door:

mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter,

J. van Asma, dr. J. Bellaar Spruyt en dr. J.P. Lips, leden-arts,

mr. A. Wilken, lid-jurist,

mr P. Tanja, als secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 6 november 2012 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. J.S.W. Holtrop, voorzitter

w.g. P. Tanja, secretaris