ECLI:NL:TGZRAMS:2012:YG1972 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2011/2012

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2012:YG1972
Datum uitspraak: 24-04-2012
Datum publicatie: 24-04-2012
Zaaknummer(s): 2011/2012
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt de (kinder-en jeugd) psychiater –kort samengevat- dat de door hem opgestelde (medische) rapportage over klaagster niet voldoet aan de daarvoor door de tuchtrechter gestelde eisen. Waarschuwing.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 20 juni 2011 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

gemachtigde Y.P.J. Drost verbonden aan Stichting Letselschade Twente te Hengelo,

tegen

C,

psychiater,

wonende te D,

werkzaam te E,

v e r w e e r d e r

gemachtigde mr. E.J.C. de Jong, advocaat te Utrecht.

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                     het klaagschrift met de bijlagen;

-                     het verweerschrift met de bijlagen;

-                     de repliek;

-                     de dupliek met de bijlagen;

-                     de correspondentie betreffende het vooronderzoek.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare terechtzitting behandeld.

Partijen waren aanwezig. Klaagster werd bijgestaan door de heer Drost voornoemd. Verweerder werd bijgestaan door mr. De Jong voornoemd.

De heer Drost heeft een toelichting gegeven aan de hand van pleitnotities die aan het college en de wederpartij zijn overgelegd.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1 Verweerder is als rapporteur verbonden aan F.

2.2 De Raad voor de Kinderbescherming (RvK) heeft bij beschikking van de rechtbank G van 29 april 2009 de opdracht gekregen om een onderzoek in te stellen in het kader van een wijziging in de omgangsregeling met en het ouderlijk gezag over de minderjarige zoon van klaagster.

2.3 De RvK heeft in dit verband overleg gevoerd met F over de concrete vraagstelling. F heeft vervolgens verweerder en de psycholoog H aangezocht.

2.4  H is tijdens het onderzoek ernstig ziek geworden en kort na afronding van het onderzoek komen te overlijden.

2.5  Op 14 augustus 2009 heeft klaagster schriftelijk ingestemd met de volgende voor haar bestemde onderzoeksvragen:

“1.

In hoeverre is er sprake van psychiatrische of persoonlijkheidsproblemen bij A en in hoeverre werkt dit belemmerend in het pedagogisch en affectief handelen ten opzichte van I?

2.

Zijn er (contra)-indicaties voor een omgangsregeling, gelet op eventuele psychische problematiek bij A?

3.

Is er een omgangsregeling te realiseren dusdanig, dat de huidige opvoedingssituatie van I er niet onder lijdt?

4.

Indien een omgangsregeling is aangewezen, hoe kan deze vorm krijgen, zodanig dat deze de ontwikkeling van I ten goede komt? Is hierbij professioneel begeleiding nodig en zo ja, aan welke begeleiding wordt gedacht?

5.

In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van I en/of bij eventueel te nemen beslissingen?”

2.6  De vraagstelling van het onderzoek door verweerder naar de ex-echtgenoot was identiek aan die van klaagster.

2.7  Op 24 januari 2010 heeft verweerder zijn rapport” CIVIELRECHTELIJK PSYCHIATRISCH RAPPORT voltooid.

In paragraaf 13. FORENSISCH PSYCHIATRISCHE BESCHOUWING staat voor zover hier van belang: “ Uit het huidige onderzoek blijkt dat er bij de heer J sprake is van enige narcistische trekken in zijn persoonlijkheid. Deze zijn niet hinderend voor opvoedkundig handelen van de heer  J. Integendeel, uit het onderzoek komt duidelijk naar voren dat de heer J als vader en opvoeder goed functioneert.. Hij kan dat ook ten aanzien van I. Het blijkt duidelijk uit het interactieonderzoek, het huisbezoek en hoe hij met de andere kinderen omgaat. Hij is pedagogisch adequaat, kan affectief en lichamelijk contact leggen, kan op kindniveau communiceren, is responsief en verzorgend, kan geruststellen, bekrachtigen, goed begrenzen en activeren. I bleek  bij het interactieonderzoek erg op zijn gemak, actief en responsief, hij zocht de nabijheid van zijn vader, het contact was veilig. Er is (dus) geen enkel gevaar te duchten voor I. Integendeel, I is veilig bij zijn vader. Het lijkt raadzaam snel tot een omgangsregeling te komen, zodat I zich kan identificeren en hechten met zijn vader en met zijn halbroer en halfzus en de grootouders aan vaders kant. I heeft ook ‘rough and tumble play” nodig en daar kan zijn vader een goede rol in vervullen.

Uit het huidige onderzoek komt naar voren dat A als opvoeder beperkingen heeft. Ze heeft weinig weet van en zicht op de ontwikkeling van I. Dat komt mogelijk doordat zij vier dagen per week de zorg voor hem uit handen geeft. Ze wilde en moest en moet ook haar aandacht op haar werk richten; I sliep bijvoorbeeld tijdens zijn verblijf in K een half jaar bij haar vader (opa) op de kamer. Zij geeft de opvoeding op een verstandelijke, niet vanzelfsprekende wijze vorm. Ze kan haar eigen gemoedstoestand moeilijk afgrenzen van haar zoon. Dat staat in relatie tot de borderline persoonlijkheidstrekken bij A. Zij projecteert angst en boosheid met kracht op de heer J, uit dien hoofde is zij bang dat hij I iets aandoet. Die angst is niet op de werkelijkheid gegrondvest. Het risico bestaat dat zij deze angst op I overbrengt. In de interactieobservatie met de heer J was daar overigens niets van te merken, I had het erg naar zijn zin met zijn vader. A lijkt angstig gericht op haar zoon en I is mogelijk ook onveilig gehecht.  Ze kan zich niet goed afgrenzen, ze beschouwt haar gevoelens en die van I in elkaars verlengde. Dat blijkt uit allerlei uitspraken en wordt ook bij het onderzoek in de thuissituatie geïllustreerd (zie onderzoek A). Doordat A het belang van I niet los kan zien van haar eigen gevoelens, onthoudt ze I zijn vader en de rol die hij voor hem kan spelen.

De omgangsregeling

Gezien het bovenstaande is het gewenst om te starten met een volledige omgangsregeling en dat niet af te laten hangen van controlerende voorwaarden of de persoonlijkheidsproblematiek van A.”

3. De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

1.                  een rapport heeft opgesteld dat niet voldoet aan de volgens vaste tuchtrechtelijke jurisprudentie daaraan te stellen eisen;

2.                  de door klaagster aangereikte gegevens en opmerkingen onvoldoende heeft verwerkt in zijn eindrapport;

3.                  zich ten onrechte heeft laten leiden door percepties van de ex-echtgenoot van klaagster en zichzelf met hem heeft geïdentificeerd met als gevolg bevooroordeeldheid en een tunnelvisie bij verweerder;

4.                  onvoldoende professionele distantie in acht heeft genomen jegens klaagster mede door klaagster onheus en onprofessioneel te bejegenen tijdens het onderzoek;

5.                  zich onprofessioneel heeft gedragen door van vooringenomenheid blijk te geven tijdens het interviewen en rapporteren;

6.                  ten onrechte de opdracht niet heeft overgedragen aan een collega dan wel de verwijzende instantie niet heeft geconsulteerd toen er een conflictsituatie met klaagster ontstond;

7.                  het onderzoek niet professioneel heeft verricht, althans niet onder professionele omstandigheden heeft aangevangen;

8.                  het onderzoek naar de kind-ouderrelatie niet evenwichtig heeft uitgevoerd;

9.                  niet op een gelijke en evenwichtige wijze heeft gerapporteerd over klaagster en haar ex-echtgenoot; hen niet op gelijke wijze heeft behandeld en over de één meer informatie heeft ingewonnen dan over de ander;

10.              niet objectief heeft gerapporteerd door feiten verdraaid weer te geven en zelfs aperte onwaarheden op te nemen, informatie selectief weer te geven waarbij ook informatie is weg gelaten.

11.              klaagster ten onrechte niet heeft gewezen op haar blokkeringsrecht en ten onrechte zonder toestemming het dossier van klaagster aan derden heeft verstrekt;

12.              devaluerend en onprofessioneel heeft geschreven over collega’s medici;

13.              buiten de vraagstelling van zijn opdracht is getreden;

14.              in meerdere opzichten in strijd met de beroepscode voor psychiaters heeft gehandeld;

15.              meer dan eens heeft gehandeld in strijd met de Richtlijn Medisch Specialistische Rapportage in bestuurs-en civielrechtelijk verband (Richtlijn MSR);

16.              niet altijd conform de Richtlijn Inschakelen Externe Deskundigen heeft gehandeld;

17.              ten onrechte de bevindingen bij het “Civiel psychologisch onderzoek” in de onderhavige procedure heeft ingebracht als bijlage bij zijn verweerschrift waardoor hij blijk geeft het blokkeringsrecht van klaagster niet te respecteren;

18.               ten onrechte heeft gesteld dat het verslag het “Civiel psychologisch onderzoek” van H is;

19.              ten onrechte de testresultaten en het verslag van het onder 17 en 18 genoemde onderzoek niet met klaagster voorafgaand aan het opstellen van zijn rapport heeft besproken. Daarmee is haar de mogelijkheid van het vragen van een second opinion ontnomen en heeft hij in strijd met het protocol Algemene Standaard Testgebruik van het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) gehandeld;

20.              onwaarheden in zijn verweerschrift heeft verklaard;

21.              op verschillende punten heeft gehandeld in strijd met de Leidraad deskundigen in civiele zaken;

22.              in strijd heeft gehandeld met de Richtlijn psychiatrische rapportage;

23.              ten onrechte klaagster niet heeft geïnformeerd over de omstandigheid dat verweerder op de hoogte was gebracht door de Raad voor de Kinderbescherming van een klacht die de ex-echtgenoot van klaagster had ingediend tegen de kinderpsycholoog L;

24.               onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd waar zijn zorgen over de opvoedingscapaciteiten van klaagster op zijn gebaseerd.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1 Voorop dient te worden gesteld bij de beoordeling van een rapportage als door verweerder is uitgebracht h et tuchtcollege ten volle toetst of het onderzoek uit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage vindt slechts een marginale toetsing plaats.

5.2  Naar vaste jurisprudentie moet rapportage als door verweerder uitgebracht voldoen aan de volgende criteria aan de hand waarvan onder 5.10 het rapport zal worden getoetst  

1.      in het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;

2.      de gronden vinden aantoonbaar steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen vermeld in het rapport;

3.      die gronden kunnen de daaruit getrokken conclusies rechtvaardigen;

4.      de rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheidsgebied;

5.      de methode van onderzoek teneinde tot de beantwoording van de voorgelegde vraagstelling te komen kon tot het beoogde doel leiden, dan wel de rapporteur heeft daarbij de grenzen van redelijkheid en billijkheid niet overschreden.

5.3 Dit toetsingskader brengt met zich mee dat bij een tuchtrechtelijke beoordeling ook de vrijheid van de rapporteur om zijn onderzoek naar eigen goed dunken in te richten zal worden gerespecteerd tenzij hij daarmee in strijd met bovengenoemde eisen van redelijkheid en billijkheid heeft gehandeld.     

5.4.Tot deze professionele vrijheid behoort dat een rapporteur, zoals verweerder, mag bepalen welke gegevens hij opneemt in zijn rapport. Voor zover deze gegevens feitelijk onjuist waren heeft verweerder voldoende gelegenheid  aan klaagster gegeven om deze te corrigeren. Niet is gebleken dat verweerder bij de selectie van de zijns inziens relevante gegevens vooringenomen of anderszins onzorgvuldig is geweest. Naar het oordeel van het college kon verweerder in redelijkheid tot genoemde selectie komen. Tot diezelfde professionele vrijheid als onder 5.3 beschreven, behoort de wijze waarop een rapporteur een vraaggesprek inricht en daar vervolgens verslag van doet in zijn rapport. De wijze waarop hij het onderzoek heeft verricht kan dan ook de toets der kritiek doorstaan. De klachtonderdelen 2 , 3, 7, 9 en 10  zijn daarom ongegrond.   

5.5. De klachtonderdelen   4 en 5 hebben beide (grotendeels) betrekking op de bejegening door  verweerder van klaagster en lenen zich daarom voor een gezamenlijke behandeling.

Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat hij klaagster (verbaal) onheus heeft bejegend.

In gevallen als deze waarbij partijen van mening verschillen over hetgeen zich heeft voorgedaan, kan het college niet vast stellen wie van hen beiden gelijk heeft.

Wat betreft het verwijt van klaagster jegens verweerder dat hij in zijn conceptrapportage heeft geschreven dat: (…)“erbij A sprake is van kenmerken van een borderline persoonlijkheidsstoornis. Waarschijnlijk zal A moeite hebben met deze vaststelling en zij zal zich daar tegen verzetten onder andere door onderzoeker te devalueren .”,wordt het volgende overwogen .

Niet onbegrijpelijk is dat klaagster zich door deze passage geraakt voelt. Met verweerder is het college echter van oordeel dat de passage uit het (concept) rapport geen onnodig grievend karakter heeft maar slechts een voorspelling is van de onderzoeker, die hij  op grond van zijn deskundigheid als psychiater kennelijk – en niet onbegrijpelijk - functioneel heeft geacht.

5.6  Het bestaan van conflict dat door klaagster is beschreven in de stukken is door verweerder betwist. Dat er spanningen zijn geweest tussen verweerder en klaagster is echter wel aannemelijk geworden. Dat deze van dien aard waren dat verweerder verplicht was tot het terug geven van zijn opdracht zoals  klaagster stelt, is niet gebleken. Ook hier geldt de door eisen van redelijkheid en billijkheid begrensde vrijheid van de onderzoeker waarbinnen hij zijn werk moeten kunnen doen, ook als dit spanningen oproept bij de onderzochte. Klachtonderdeel 6 is dan ook eveneens ongegrond. 

5.7. Met betrekking tot klachtonderdeel 8 oordeelt het college dat verweerder van zijn professionele vrijheid gebruik heeft gemaakt en heeft kunnen maken om het onderzoek naar de kind/ouder relatie uit te voeren zoals hij heeft gedaan.

Het college merkt hierbij overigens wel op dat de conclusies die verweerder heeft getrokken uit deze eenmalige observaties nogal stellig zijn en dat hij die beter op een meer duidelijke manier had kunnen toelichten. Een grotere terughoudendheid zou weliswaar meer op zijn plaats zijn geweest, maar van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake geweest.    

5.8 Anders dan verweerder stelt, had klaagster een blokkeringsrecht en heeft hij ten onrechte haar niet in de gelegenheid daarvan gebruik te maken. Het college stelt vast dat de wettelijke regeling op dit punt niet voor alle situaties even duidelijk is. In dit geval is de toepasselijkheid van het blokkeringsrecht  echter voldoende duidelijk en had van een ervaren rapporteur als verweerder  verwacht mogen worden  dat hij de benodigde kennis had, dan wel wist te verkrijgen om de juiste keuze te maken.

Klachtonderdeel 11 is derhalve gegrond.

5.9 Verweerder heeft weliswaar in zijn rapport prikkelende opmerkingen gemaakt over de bevindingen van collega’s maar daarbij heeft hij niet grens van het betamelijke overschreden. Klachtonderdeel 12 is derhalve ongegrond.

5.10 De klachtonderdelen 1, 13 en 24 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling omdat zij alle drie het verwijt in zich dragen dat het rapport van verweerder niet voldoet aan de toetsingscriteria zoals geformuleerd onder 5.1.

Ook deze klachtonderdelen falen. De rapportage kan, naar het oordeel van het college aan de hand van deze criteria, de toets der kritiek doorstaan.

  5.11 Klaagster verwijt verweerder een aantal beroepscodes te hebben geschonden en in strijd te hebben gehandeld met een aanzienlijk aantal richtlijnen. Bij de beoordeling van het rapport is echter niet gebleken dat bij de totstandkoming van het rapport verweerder niet heeft voldaan aan de in het tuchtrecht daaraan te stellen eisen. Het college ziet dan ook geen aanleiding de toepasselijkheid van elk van die regelingen te bespreken.

De klachtonderdelen 14, 15, 16, 21 en 22 zijn eveneens ongegrond.

5.12 Met betrekking tot het verwijt dat verweerder het verslag van H in de onderhavige tuchtprocedure heeft gebracht, oordeelt het college als volgt. Door het indienen van de klacht tegen verweerder heeft klaagster de weg voor hem opengesteld om alle relevante stukken voor zijn verdediging aan te wenden en in de procedure te brengen. Dit verslag maakt onmiskenbaar deel uit van de rapportage die zo fel door klaagster wordt bekritiseerd. Verweerder mocht dus van dit verslag gebruik maken.

Klaagster is zelfs zover gegaan dat zij verweerder verwijt dit verslag ten onrechte aan H toe te schrijven. Er is echter geen enkele goede reden aannemelijk geworden op grond waarvan klaagster in dit wantrouwen zou moeten worden gevolgd. Ook het verwijt dat verweerder in zijn verweerschrift onwaarheden heeft geschreven treft geen doel. Bij het opstellen van een verweer heeft een aangeklaagde het recht en de vrijheid om zich te verweren op een wijze die hij passend vindt. Een onderzoek naar de eventuele “onwaarheid” van de gestelde feiten doet voor de vaststelling van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid niet ter zake. De klachtonderdelen 17, 18 en 20 zijn derhalve eveneens ongegrond.      

5.13 Niet valt in te zien waarom verweerder gehouden zou zijn geweest om klaagster voorafgaande aan het opstellen van zijn rapport te informeren over de bevindingen van H. Aan de orde is hier een rapportage in opdracht van de RvK in het kader van een omgangsregeling. Van een second opinion kon dan ook geen sprake zijn. Het betreft hier immers geen onderzoek ten behoeve van diagnosestelling en behandeling van een patiënt maar van een rapportage waarbij klaagster de onderzochte is geweest. Daarnaast betrof het hier een zogenoemde duo rapportage, waar beide onderzoekers voor waren aangesteld. Beide onderzoekers droegen gezamenlijk zorg voor de kwaliteit van de rapportage. Verweerder was niet gehouden om klaagster van de door haar bedoelde informatie te voorzien.     Klachtonderdeel 19 is derhalve eveneens ongegrond.

5.14 Ook in klachtonderdeel 23 beroept klaagster zich op rechten die zij niet heeft. Niet valt in te zien immers waarom op verweerder de plicht zou rusten om haar te informeren over een klacht die de ex-echtgenoot zou hebben ingediend tegen een kinderpsycholoog die klaagster had geconsulteerd naar aanleiding van een incident waarbij volgens klaagster de ex-echtgenoot betrokken was geweest. Klachtonderdeel 23 faalt daarom eveneens.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 onder b van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg  jegens klaagster had behoren te betrachten.

De oplegging van na te melden maatregel is daarvoor passend.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege waarschuwt verweerder.

Aldus gewezen op 28 februari 2012 door:

mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter,

dr. B. van Ramshorst, dr. T. Kuipers en dr. A.J. Goverde, leden-arts,

mr. Q.R.M. Falger, lid-jurist,

mr. T.H.C. Coert, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 24 april 2012 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. J.S.W. Holtrop, voorzitter

w.g. T.H.C. Coert , secretaris