ECLI:NL:TGZRAMS:2012:YG1775 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2011/096

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2012:YG1775
Datum uitspraak: 07-02-2012
Datum publicatie: 07-02-2012
Zaaknummer(s): 2011/096
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie:

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 24 maart 2011 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a g e r,

tegen

C,

huisarts,

wonende te B,

werkzaam te B,

v e r w e e r d e r.

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift;

- het aanvullende klaagschrift met de bijlage;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de repliek.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De klacht is ter openbare terechtzitting van 13 december 2011 behandeld. Partijen waren aanwezig, klager vergezeld van zijn zoon.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1 Klager was de schoonvader van mevrouw D, geboren op 7 december 1969 en overleden op 14 december 2010, hierna patiënte te noemen. Verweerder was de huisarts van patiënte.

2.2 Patiënte was bij verweerder bekend met rugklachten in verband met een uitstulping van de tussenwervelschijf (Hernia Nuclei Pulposi) , waarvoor zij in 1990 werd geopereerd. Voorts was het verweerder bekend dat de familie van patiënte genetisch belast is voor (mamma)carcinomen. Patiënte onderging in verband daarmee meerdere mammografieën (laatstelijk in 2000) en liet in 2001 genetisch onderzoek verrichten. Hieruit bleek dat patiënte niet belast was met het afwijkende gen BRCA1.

2.3 Op 23 november 2010 meldde patiënte zich bij verweerder in verband met aanhoudende rugklachten en voorts vanwege een sinds september 2010 aanwezige verdikking in de rechterborst en opgezette okselklieren. Verweerder heeft tijdens het consult de anamnese afgenomen en onderzoek verricht naar zowel de rugklachten als de verdikking in de borst. Verweerder heeft patiënte voor de rugklachten een verwijzing gegeven naar een neuroloog voor het maken van een MRI-scan en haar pijnmedicatie voorgeschreven. Wat de verdikking in de borst betreft, heeft verweerder direct zijn zorgen geuit wegens de verdenking van een mammacarcinoom. Hij heeft patiënte om die reden te kennen gegeven, dat hij haar diezelfde dag wilde verwijzen voor een mammografie. Patiënte stemde daar op dat moment niet mee in, doch gaf aan zelf de afspraak te zullen maken.

2.4 Met de neuroloog werd vervolgens afgesproken dat deze op 14 december 2010 het verzochte radiologisch onderzoek zou verrichten. Met de mamapoli sprak patiënte af op 10 december 2010 aanwezig te zullen zijn voor een mammografie.

2.5 In de periode die op 23 november 2010 volgde, bleek de pijn ondanks de medicatie niet af te nemen. Om die reden is op 29 november 2010 telefonisch contact opgenomen met verweerder, die de medicatie heeft aangepast. Toen ook dit niet bleek te helpen, is op 1 december 2010 door de echtgenoot van patiënte contact opgenomen met de huisartsenpost. De pijn was op dat moment zodanig hevig dat patiënte niet zelf aan de telefoon kon komen. De dienstdoende huisarts heeft patiënte ’s avonds bezocht en patiënte met behulp van een injectienaald extra pijnstilling toegediend. Voorts is het advies gegeven de dag erna contact op te nemen met de eigen huisarts, hetgeen patiënte heeft gedaan. Op 2 december 2010 heeft verweerder patiënte tramadol voorgeschreven, dat op 7 december 2010 is aangevuld met primperan, omdat patiënte de tramadol slecht verdroeg.

2.6 Op 10 december 2010 is wederom contact opgenomen met verweerder, omdat de gezondheid van patiënte hard achteruit ging. Gezien de snel verslechterende situatie is patiënte met de ambulance naar de E overgebracht. Aldaar werd in de rechter borst van patiënte een mammacarcinoom met vergrote lymfklieren in de rechter oksel vastgesteld. Bij radiologisch onderzoek werd tevens een ingezakte wervel gezien, hoogst verdacht voor een metastase.

2.7 Op 12 december 2010 trad bij patiënte een verdere verslechtering van de gezondheidssituatie op: shocktoestand met multi-orgaanfalen met een oligure nierinsufficiëntie, leverfunctiestoornissen en een DIC. Hiervoor werd zij opgenomen op de afdeling IC van de E. Twee dagen later volgde wegens uitblijvende verbetering een overplaatsing naar het F te G, alwaar patiënte diezelfde dag is overleden.

3. De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder nagelaten heeft de zorg te bieden die minimaal van een huisarts mag worden verwacht door in onvoldoende mate gehoor te geven aan de meermalen geuite hulpvraag vanaf 23 november 2010.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1 Een tuchtzaak wordt ingevolge artikel 65, eerste lid, sub a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) aanhangig gemaakt door een schriftelijke klacht van – onder meer – een rechtstreeks belanghebbende. Onder dit begrip valt in ieder geval de patiënt zelf, maar ook een nabestaande van een overleden patiënt. Klager is de schoonvader van patiënte en treedt bovendien op namens zijn zoon, tevens echtgenoot van patiënte. Derhalve is hij rechtstreeks belanghebbende in de zin van de Wet BIG en ontvankelijk in zijn klacht.

5.2 Het college constateert dat sprake is van een zeer droevige gebeurtenis, die de nabestaanden van patiënte veel verdriet heeft gedaan. Ter zitting is gebleken dat het overlijden van patiënte verweerder evenzeer heeft aangegrepen. Toch staat ook in dit geval, waar het gaat om de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen, ter beoordeling of verweerder bij zijn beroepsmatig handelen ten aanzien van patiënte is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Het college oordeelt dat dit niet het geval is geweest en motiveert dat als volgt.

5.3 Vast staat dat patiënte zich op 23 november 2010 tot verweerder heeft gewend met pijnklachten in de rug en met een verdikking in de rechterborst en oksel. Hoewel het college niet kan vaststellen of patiënte verweerder te kennen heeft gegeven dat de rugklachten van andere aard waren dan de klachten waarmee zij bekend was, staat in ieder geval vast dat verweerder de verdikking in de borst niet vertrouwde en aanstonds het vermoeden had dat het om een mammacarcinoom in een reeds ver(der) gevorderd stadium ging. Hierbij speelde de belaste familie een rol, alsmede de grootte van de verdikking, aldus verweerder ter zitting.

Vanwege het vermoeden van een mammacarcinoom en de kennis van de belaste familiegeschiedenis van patiënte heeft verweerder, op juiste gronden, patiënte direct willen verwijzen voor het maken van een mammografie. Verweerder heeft echter het maken van die afspraak overgelaten aan patiënte, waardoor dit onderzoek aan zijn zicht werd onttrokken. Verweerder heeft ter zitting ook verklaard dat hij wist, en zijn patiënte ook, dat het “foute boel” was. Met deze kennis had verweerder patiënte niet zonder zijn zorg en aandacht mogen laten, ook al was zijn patiënte zeer zelfstandig in het nemen van beslissingen. Hoewel het in zijn algemeenheid juist is aan de patiënt te laten of deze direct verwezen wil worden of zelf een afspraak met het ziekenhuis wil maken, en het college zelfs kan invoelen dat dit past bij een zelfstandig optredende patiënte, zoals verweerde heeft betoogd, vereiste de ernst van de situatie in dit geval een verdergaande begeleiding dan werd geboden. Hier komt bij dat verweerder kennis droeg van de ‘ontkennende houding’ waarin patiënte door de ervaringen met haar familie verkeerde.

5.4 Om dezelfde redengeving is het college van oordeel dat het ten tweede op de weg van verweerder lag om adequaat te reageren op telefonische mededelingen dat de situatie van patiënte (hard) achteruit ging. Het verhogen van de in te nemen dosis pijnmedicatie of het wijzigen van de soort pijnmedicatie echter was wellicht de eerste keer voldoende, maar gezien de waarschijnlijkheidsdiagnose ten tijde van het consult van 23 november 2010, de aanhoudende aard van de hulpvraag en het contact met de huisartsenpost op 1 december 2010, was het geboden om patiënte op 2 december 2010 te bezoeken. Hetzelfde geldt voor 10 december 2010. Door patiënte niet thuis te bezoeken heeft verweerder zichzelf de kans ontnomen om in te springen op een escalerende situatie, ongeacht of dit patiënte had kunnen redden. Het college kan niets zeggen over een verband tussen (de wijze van) het overlijden en het handelen van verweerder, maar onderkent wel dat klager en de familie van patiënte het gevoel hebben gehad dat zij “in de steek waren gelaten”.

5.5 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47, eerste lid, Wet BIG jegens patiënte had behoren te betrachten. Hoewel niet als zodanig in de klacht opgenomen, wordt voorts opgemerkt dat het het college is gebleken van onvoldoende dossiervorming. Zo is het zeer uitgebreide en belangrijke consult van 23 november 2010 niet in het patiëntendossier genoteerd. Tijdgebrek rechtvaardigt deze omissie niet.

5.6 Het is om deze redenen dat de oplegging van na te melden maatregel passend is.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege waarschuwt verweerder.

Aldus gewezen op 13 december 2011 door:

mr. R.A. Dozy, voorzitter,

J. van Asma, B. van Ramshorst en dr. W.F.R.M. Koch, leden-arts,

mr. R.P. Wijne, lid-jurist,

mr. S.S. van Gijn, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 7 februari 2012 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. R.A. Dozy, voorzitter

w.g. S.S. van Gijn, secretaris