ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG2463 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2011.423

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG2463
Datum uitspraak: 04-12-2012
Datum publicatie: 05-12-2012
Zaaknummer(s): c2011.423
Onderwerp:
  • Onheuse bejegening
  • Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht: Klager is bij verweerster, dermatoloog, onder behandeling voor psoriasis, maar lijdt tevens aan intermitterend priapisme. Verweerster voelt zich als vrouwelijke arts ongemakkelijk bij deze laatste aandoening en wenst de behandelovereenkomst te beëindigen onder verwijzing van klager naar een collega-dermatoloog.  Klager verwijt verweerster dat zij de behandelovereenkomst zonder geldige reden heeft opgezegd. RTG Groningen: Kennelijk ongegrond. Klacht afgewezen. CTG: verwerpt het beroep van klager. Het Centraal Tuchtcollege acht de reden voor beëindiging van de behandelingsovereenkomst op zichzelf naar objectieve maatstaven onvoldoende gewichtig. De omstandigheden van het geval ontnemen echter het tuchtrechtelijk verwijtbare karakter aan de beëindiging. 

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2011.423 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

raadsvrouw mr. A.H. Punt-Koopmans,

tegen

C., dermatoloog, wonende te B., verweerster in beide instanties,

raadsman mr. A.H. Wijnberg.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 13 april 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen C. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 15 november 2011, onder nummer G2011/31 heeft dat College de klacht kennelijk ongegrond verklaard en afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. 

De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak C2011.424 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 4 oktober 2012, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door mr. A.H. Punt-Koopmans, en de arts, bijgestaan door mr. A.H. Wijnberg. Partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. Vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend of onvoldoende bestreden, staat het volgende vast.

2.1      

Klager is bij verweerster onder behandeling geweest voor psoriasis vanaf 3 augustus 2010. Hij heeft verweerster bij die gelegenheid medegedeeld dat hij tevens lijdt aan intermitterend priapisme.

2.2

Op 22 maart 2011 heeft verweerster klager te kennen gegeven dat zij de behandelovereenkomst met hem wenste op te zeggen. Bij die gelegenheid heeft zij klager de naam genoemd van een mannelijke collega die zich al bereid had verklaard de behandeling over te nemen.

            3. Beoordeling van de klacht

            3.1

Bij repliek heeft klager aanvullende klachten met betrekking tot inzage in het dossier naar voren gebracht. Deze klachten worden in verband met een goede procesorde in een afzonderlijke procedure behandeld onder nummer G2011/89, tezamen met het door verweerder reeds bij het klaagschrift in deze procedure naar voren gebrachte bezwaar (door verweerder aangeduid als klachtonderdeel e).

3.2

De klacht komt er in de kern op neer dat verweerster de behandelovereenkomst zonder goede reden heeft opgezegd. Uit de door klager zelf overgelegde gegevens (de weergave van het telefoongesprek tussen hem en verweerster van 14 mei 2011, waarvan de juistheid voor zover hier van belang door verweerster niet wordt bestreden) blijkt echter dat verweerster zich als vrouwelijke arts ongemakkelijk voelde bij het priapismeprobleem van klager, omdat zij de wijze waarop hij haar met dat probleem confronteerde als aanstootgevend ervoer, en dat zij de behandeling van klager om die reden niet wenste voort te zetten. Het College is van oordeel dat van haar reeds bij deze stand van zaken redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat zij de behandelovereenkomst zou voortzetten. Voor zover nodig verwijst het College naar het standpunt van de KNMG met betrekking tot het niet-aangaan of de beëindiging van een geneeskundige behandelovereenkomst (versie 2005, par. 2.1, aanhef en onder d). Verweerster had in de visie van het College een aanmerkelijk belang bij de beëindiging van de behandelovereenkomst.  Dit betekent tevens dat zij, anders dan klager betoogt, voor die beëindiging een gewichtige reden had in de zin van artikel 7:460 van het Burgerlijk Wetboek.

3.3

Het College merkt nog op dat het genoemde probleem van klager niet tot het specialisme van verweerster behoort, zodat niet kan worden gezegd dat zij de verdere confrontatie met dit probleem niet uit de weg had mogen gaan. Bovendien had zij, zoals al is overwogen, een collega-dermatoloog bereid gevonden de behandeling van klager over te nemen die er geen moeite mee had met dit – voor hem bijkomende - probleem te worden geconfronteerd. Het College vindt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerster bij de onderhavige opzegging van de behandelovereenkomst ook overigens niet naar behoren heeft voldaan aan de regels die voor een dergelijke opzegging gelden. Meer in het bijzonder is niet gebleken dat zij onvoldoende rekening heeft gehouden met de gerechtvaardigde belangen van klager. De omstandigheid dat klager om hem moverende redenen een voorkeur heeft voor vrouwelijke artsen brengt niet mee dat verweerster de behandelovereenkomst met hem behoorde voort te zetten.

3.4

Aan hetgeen hiervoor is overwogen, kan niet afdoen of klager zich nu wel of niet tijdens een of meer van de consulten aanstootgevend heeft gedragen, zoals zij stelt, maar klager betwist.

Voor zover de klacht echter tevens inhoudt dat verweerster klager zonder goede grond van aanstootgevend gedrag heeft beticht, geldt dat de lezingen van partijen uiteenlopen wat betreft de gedragingen van klager tijdens de consulten. Daarbij komt dat verweerster zich, voor zover het College kan nagaan, veeleer op het standpunt heeft gesteld dat zij het gedrag van klager als aanstootgevend heeft ervaren, welke subjectieve belevenis zich niet voor een feitenvaststelling leent. De klacht is om deze reden in zoverre eveneens ongegrond.

3.6

Hetgeen klager overigens nog naar voren heeft gebracht, kan niet tot een ander oordeel leiden.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

Procedure

4.1              Met zijn beroep beoogt klager de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. Hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd komt in de kern neer op een herhaling van de stellingen die hij reeds in eerste aanleg heeft geuit. Klager voert bovendien aan dat hij in eerste aanleg ten onrechte niet is gehoord.

4.2       De arts heeft in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot

verwerping van het beroep.

Beoordeling

4.3       Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat het Regionaal Tuchtcollege niet gehouden is om na het sluiten van het vooronderzoek partijen de mogelijkheid te bieden om gehoord te worden. Het Regionaal Tuchtcollege kan, in de gevallen als bedoeld in artikel 66 lid 4 Wet BIG, besluiten om een zaak in raadkamer te behandelen. Nu klager in de gelegenheid is gesteld zijn klachten toe te lichten ter terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege en hij daarvan gebruik heeft gemaakt, heeft klager geen belang bij zijn grief.

4.4       Uit de in het geding gebrachte stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep acht het Centraal Tuchtcollege, anders dan de arts heeft betoogd, voldoende komen vast te staan dat tussen partijen een behandelingsovereenkomst tot stand is gekomen in de zin van artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek. Immers, de arts heeft zich in het kennismakingsgesprek op 3 augustus 2010 zelfstandig tegenover klager verbonden tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst die rechtstreeks betrekking hebben op klager.

4.5       Ingevolge artikel 7:460 BW kan de arts de behandelingsovereenkomst niet opzeggen, behoudens gewichtige redenen. Van de zijde van de arts is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat zij de behandelrelatie heeft beëindigd omdat zij zich ongemakkelijk voelde bij het priapismeprobleem van klager, hetgeen ook uit de weergave van het tussen partijen gevoerde telefoongesprek op 12 april 2011 blijkt.

Het Centraal Tuchtcollege acht deze reden op zichzelf naar objectieve maatstaven onvoldoende gewichtig voor beëindiging van de behandelingsovereenkomst. De beëindiging dient evenwel te worden bezien in het licht van de omstandigheden van het geval. Tussen partijen staat vast dat de arts klager op 22 maart 2011 heeft meegedeeld dat een collega-dermatoloog bereid was de behandeling over te nemen. Vast staat tevens dat klager reeds voorafgaand aan de opzegging op zoek was gegaan naar een andere behandelaar. Zo heeft klager niet weersproken dat hij in januari 2011 een poliklinisch consult heeft gehad bij D. , bij wie hij de behandeling wilde voortzetten. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege ontnemen deze omstandigheden het tuchtrechtelijk verwijtbare karakter aan de beëindiging. 

4.6       Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep moet worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. W.D.H. Asser, voorzitter, mr. P.J. Wurzer en

mr. W.P.C.M. Bruinsma, leden-juristen en drs. M.A.P.E. Bulder-van Beers en

prof.dr. R. Willemze, leden-beroepsgenoten en mr. J. van den Hoven, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 4 december 2012.

                                   Voorzitter   w.g.                     Secretaris  w.g.