ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG2431 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2011.351

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG2431
Datum uitspraak: 20-11-2012
Datum publicatie: 21-11-2012
Zaaknummer(s): c2011.351
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager had als zelfstandig ondernemer bij dezelfde verzekeringsmaatschappij zowel een arbeidsongeschiktheids- als een lijfrenteverzekering afgesloten. Op enig moment is klager arbeidsongeschikt geraakt. De aanvankelijk toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering is later, na herbeoordeling door verweerster als medisch adviseur, ingetrokken. De aanvankelijk eveneens toegekende premievrijstelling voor lijfrente is vervolgens ook ingetrokken. Klager verwijt verweerster telefonisch contact te hebben gehad met de medisch adviseur van de lijfrenteverzekeraar terwijl hij daarvoor geen toestemming had gegeven, de medische geheimhoudingsplicht te hebben geschonden door medische informatie aan de medisch adviseur van de lijfrenteverzekeraar te verschaffen terwijl klager daarvoor uitdrukkelijk zijn toestemming had onthouden dan wel geen machtiging had verstrekt. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht gegrond voor zover geklaagd wordt over het schenden van de medische geheimhoudingsplicht, legt de maatregel van waarschuwing op en gelast publicatie van de beslissing. Beide partijen komen in beroep, welke beroepen door het Centraal Tuchtcollege worden verworpen.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2011.351 van:

A. , arts, werkzaam te B., appellante, verweerster in eerste aanleg, gemachtigde: mr. C. Velink, advocaat te Amsterdam,

tegen

C., wonende te D., verweerder in hoger beroep, klager in eerste aanleg, gemachtigde: mr. K.F.J. Machielsen, advocaat te Utrecht.

1. Verloop van de procedure

C. - hierna klager - heeft op 26 april 2010 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen A. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 28 juni 2011, onder nummer 10/137 heeft dat College de klacht deels gegrond verklaard, de arts de maatregel van waarschuwing opgelegd en publicatie van de beslissing gelast.

De arts is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend en heeft daarbij incidenteel beroep ingesteld. De arts heeft hierop gereageerd met een verweerschrift in incidenteel beroep.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 27 september 2012, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door mr. Machielsen voornoemd, en de arts, bijgestaan door mr. Velink, eveneens voornoemd. De beide gemachtigden hebben de standpunten van partijen toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1. Klager was zelfstandig ondernemer. Hij had een lijfrenteverzekering gesloten bij E.- Levensverzekering N.V. (hierna: E.- Leven), waarbij het recht op premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid was meeverzekerd. Daarnaast had klager een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij E.- Schadeverzekering N.V. (hierna: E.- Schade).

2.2. In 2001 is klager arbeidsongeschikt geraakt. Klager heeft een beroep gedaan op de polissen bij E.- Leven en E.- Schade. Van het UWV heeft hij een WAZ-uitkering toegekend gekregen op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid. Klager heeft de WAZ-uitkering tot op de dag van vandaag ontvangen.

2.3. Verweerster is werkzaam als zelfstandig medisch adviseur .

2.4. E.- Schade heeft aanvankelijk aan klager een arbeidsongeschiktheidsuitkering betaald, later is deze uitkering ingetrokken.

2.5. Op 4 september 2004 heeft klager verweerster als medisch adviseur van E.- Schade gemachtigd om aan de medisch adviseur van E.- Leven: “op diens verzoek inlichtingen te verstrekken welke deze nodig acht in verband met herbeoordeling mate van arbeidsongeschiktheid dit naar aanleiding van geestelijke en lichamelijke vermoeidheid, rug-, en elleboog- en middenrifproblematiek.” . Op de voorgedrukte machtiging heeft klager met de hand bijgeschreven: “dossierstuk van de heer F. mag niet worden gebruikt ter informatie!! z.o.z.” Op de achterzijde van de machtiging heeft klager een toelichting hierop geschreven.

2.6. Eind 2004 heeft E.- Leven de aanvankelijk toegekende premievrijstelling voor de lijfrenteverzekering per 1 december 2004 ingetrokken, stellende dat klager in staat was passend werk te verrichten.

2.7. In november 2009 heeft klager het medisch dossier opgevraagd en verkregen zoals dat was opgebouwd door de medisch adviseur van E.- Leven.

3. De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:

1. over hem telefonisch contact heeft gehad met de medisch adviseur van E.-

Leven terwijl klager daarvoor geen toestemming had gegeven;

2. de medische geheimhoudingsplicht heeft geschonden door niet te voorkomen

dat de inhoud van het door psychiater F. opgestelde keuringsrapport (hierna: het rapport F.) bekend werd bij E.- Leven en haar medisch adviseur terwijl klager daarvoor uitdrukkelijk zijn toestemming had onthouden;

3. de medische geheimhoudingsplicht heeft geschonden door de inhoud van het

door longarts G. opgestelde keuringsrapport (hierna: het rapport G.) aan de medisch adviseur van E.- Leven te verstrekken zonder daartoe door klager te zijn gemachtigd.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1. Alle klachtonderdelen houden in dat verweerster als medisch adviseur van een verzekeringsmaatschappij het medisch beroepsgeheim heeft geschonden. Aan de orde is dus de vraag of verweerster zich schuldig heeft gemaakt aan enig ander dan onder artikel 47 lid 1, sub a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) bedoeld handelen of nalaten dat strijdig is met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg, zoals vermeld in artikel 47 lid 1, sub b, van de Wet BIG.

5.2. Voor de beoordeling van het eerste klachtonderdeel is van belang of de hiervoor onder 2.5 omschreven machtiging alleen betrekking heeft op het schriftelijk verstrekken van inlichtingen aan de medisch adviseur van E.- Leven, en dus niet op het telefonisch verstrekken daarvan. Gelet op de tekst van de machtiging moet deze vraag naar oordeel van het college ontkennend worden beantwoord. Ook als daarbij wordt betrokken de begeleidende brief van 2 september 2004, waarmee E.- Leven de door klager te ondertekenen machtiging aan hem toezond en waarin staat dat gewenst is dat haar medisch adviseur inzage krijgt in door E.- Schade verkregen medische informatie, kan daarin niet een beperking tot het alleen schriftelijk verstrekken van inlichtingen worden gelezen. Dit klachtonderdeel is dus niet gegrond.

Wel wijst klager er terecht op dat het handelen van een arts steeds controleerbaar en toetsbaar moet zijn. Dat betekent dat wanneer een geheimhouder telefonisch medische informatie verstrekt, dan wel verstrekt krijgt, die geheimhouder daarvan nauwkeurige aantekeningen moet maken en bewaren opdat steeds transparant en reproduceerbaar is wanneer welke informatie met wie is uitgewisseld.

5.3. Tegen het tweede klachtonderdeel heeft verweerster opgeworpen dat het haar niet kan worden verweten dat E.- Leven via de schadebehandelaar van E.- Schade kennis heeft gekregen van de inhoud van het rapport F.. Daarmee miskent verweerster echter dat zij als medisch adviseur van E.- Schade met de schadebehandelaar van E.- Schade een zogenoemde functionele eenheid vormde. Verweerster en de schadebehandelaar van E.- Schade waren immers op gelijkgerichte wijze betrokken bij het doel waarvoor de medische gegevens van klager waren opgevraagd en verkregen, te weten de beoordeling van klagers claim onder de polis. In dit geval hielden verweerster en de schadebehandelaar zelfs een gezamenlijk dossier bij. Volgens de voor verweerster en de schadehandelaar geldende beroepscodes hebben alle leden van de functionele eenheid een geheimhoudingsplicht welke is afgeleid van de geheimhoudingsplicht van de medisch adviseur. Dat toekomstige beroepscodes op dit punt mogelijk anders zullen luiden, is hierbij niet relevant. Verweerster had zo veel als redelijkerwijze van haar als medisch adviseur van E.- Schade gevergd kon worden, moeten waarborgen dat ook de schadebehandelaar van E.- Schade zijn afgeleide geheimhoudingsplicht zou nakomen. Verweersters heeft dat nagelaten. Ter terechtzitting heeft zij benadrukt dat zij zich niet verantwoordelijk voelde en voelt voor wat de schadebehandelaar van E.- Schade doet met door haar verstrekte medische informatie. Dit is tuchtrechtelijk laakbaar. Het tweede klachtonderdeel is dus gegrond.

5.4. Volgens verweerster heeft zij zonder meer mogen menen dat de medische machtiging die klager op 4 september 2004 heeft verstrekt mede betrekking had op het rapport G.. Het rapport G. is echter gedateerd 4 november 2004. Logischerwijze kan de twee maanden eerder verstrekte machtiging op de inhoud van het rapport G. geen betrekking hebben. Verweerster had dan ook moeten nagaan of klager ermee instemde dat de inhoud van het rapport G. bekend werd gemaakt aan de medisch adviseur van E.- Leven. Dit temeer nu verweerster uit de door klager in zijn machtiging van 4 september 2004 gemaakte uitzondering voor het rapport F. had kunnen afleiden dat klager niet zonder meer instemde met doorgeleiding van alle informatie uit keuringsrapporten naar E.- Leven. Dat klager op 4 september 2004 wist dat hij door G. gekeurd zou worden, maakt dit niet anders nu hij op dat moment met het resultaat van die keuring niet bekend was. Het derde klachtonderdeel is ook gegrond.

5.5. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Verweerster heeft gehandeld in strijd met de zorg die zij ingevolge artikel 47 lid 1 onder b van de Wet BIG jegens klager had behoren te betrachten.

De oplegging van na te melden maatregel is daarvoor passend.

Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 De arts is onder aanvoering van twee grieven in beroep gekomen tegen de gegrondverklaring van het tweede en het derde klachtonderdeel. De arts bestrijdt het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat zij - kort gezegd - haar medische geheimhoudingsplicht heeft geschonden door de inhoud van twee keuringsrapporten aan E.- Leven bekend te maken of in ieder geval door niet te voorkomen dat die inhoud aan E.- Leven bekend werd, zonder dat daarvoor toestemming van klager was gegeven. Het beroep strekt er toe dat het tweede en derde klachtonderdeel alsnog ongegrond worden verklaard. Klager heeft in het principaal beroep gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.2 In het incidenteel beroep is klager opgekomen tegen de afwijzing van het eerste klachtonderdeel dat de arts over hem telefonisch contact heeft gehad met de medisch adviseur van E.- Leven terwijl klager daarvoor geen toestemming had gegeven. Het incidenteel beroep strekt ertoe dat dit klachtonderdeel alsnog gegrond wordt verklaard. De arts heeft in het incidenteel appel gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van dit beroep.

4.3 Het Centraal Tuchtcollege overweegt als volgt.

In het principaal beroep

4.4 De schadebehandelaar van E.- Schade heeft aan klager bij brief van

17 december 2004 medegedeeld dat hij geen recht had op uitkering krachtens zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering. Voor het opstellen van die brief is gebruik gemaakt van de notitie van de arts van 1 december 2004 welke zich bij de stukken bevindt. In die notitie is vermeld dat er psychiatrische expertise is verricht door psychiater F. en is melding gemaakt van diens conclusie. In de door klager aan de arts als medisch adviseur van E.- Schade op 4 september 2004 verstrekte machtiging om aan de medisch adviseur van E.- Leven inlichtingen te verstrekken is vermeld dat het stuk van F. niet gebruikt mag worden ter informatie. Met haar eerste grief bestrijdt de arts het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat zij zoveel als redelijkerwijze van haar als medisch adviseur van E.- Schade gevergd kon worden, had moeten waarborgen dat ook de schadebehandelaar zijn, afgeleide, geheimhoudingsplicht zou nakomen. De arts stelt dat zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de handelwijze van de schadebehandelaar die de inhoud van de brief van 17 december 2004 ter kennis van de schadebehandelaar van E.- Leven heeft gebracht. Nu de schadebehandelaar de betreffende brief op eigen initiatief aan E.- Leven heeft verzonden, heeft deze daarmee de eigen geheimhoudingsplicht geschonden, aldus de arts. De arts stelt dat zij er op mocht vertrouwen dat bij de behandeling en beoordeling van het recht op uitkering van klager de schade-behandelaar van E.- Schade de, afgeleide, geheimhoudingsplicht zou naleven. De arts wijst er daarbij op dat in de arbeidsovereenkomsten van E.- Schade met de schadebehandelaars de geheimhoudingsplicht is vastgelegd en dat deze geheimhoudingsplicht ook volgt uit de (destijds) geldende gedragscode.

4.5 Wat er ook zij van de door E.- Schade in de arbeidsovereenkomst vastgelegde geheimhoudingsplicht, het is naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege de primaire verantwoordelijkheid van de arts als medisch adviseur van de verzekeraar om ervoor te waken dat ook de schadebehandelaar zijn of haar afgeleide geheimhoudingsplicht naleeft. Nu de arts wist van het bestaan van een polis van klager bij E.- Leven, van het bestaan van regelmatige contacten over klager tussen E.- Schade en E.- Leven en van het uitdrukkelijke voorbehoud dat klager had gemaakt met betrekking tot de inhoud van het rapport F., had de arts extra oplettend moeten zijn dat de informatie uit het rapport F. niet bij E.- Leven terecht zou komen. De arts had zich er bij het opstellen van haar notitie van 1 december 2004 bewust van moeten zijn dat het risico bestond dat de informatie uit deze notitie bij E.- Leven terecht zou kunnen komen en het lag op haar weg te waarborgen dat dat niet zou gebeuren. Dit had zij bijvoorbeeld kunnen doen door de desbetreffende schadebehandelaar er in die notitie of anderszins uitdrukkelijk op te wijzen c.q. er aan te herinneren dat de inhoud van de notitie niet aan E.- Leven ter kennis gebracht mocht worden. Nu de conclusie van het rapport F. aan E.- Leven bekend is geworden en de arts geen bijzondere inspanning heeft verricht om dat te voorkomen, kan haar dat tuchtrechtelijk worden verweten. De eerste grief slaagt derhalve niet.

4.6 Met betrekking tot de tweede grief volgt het Centraal Tuchtcollege het Regionaal Tuchtcollege in zijn oordeel dat de door klager afgegeven machtiging van

4 september 2004 niet zonder meer geacht kan worden zich uit te strekken tot het rapport G. van 4 november 2004 omdat het rapport G. dateert van ná de verstrekte machtiging. Dit geldt temeer nu klager in de genoemde machtiging al een uitzondering had gemaakt voor het rapport F.. De arts had daarin aanleiding moeten zien om na te gaan of klager ermee instemde dat zij informatie uit het rapport G. aan de medische adviseur van E.- Leven zou verstrekken. De tweede grief faalt derhalve.

In het incidenteel beroep

4.7 Ter zitting stelt de arts dat klager bij verweerschrift in hoger beroep een aantal nieuwe klachtonderdelen lijkt te formuleren. Het Centraal Tuchtcollege stelt, na daarover bij klager geïnformeerd te hebben, vast dat het hier een toelichting op reeds ingenomen standpunten betreft en dat klager persisteert bij zijn incidenteel beroep.

4.8 De behandeling van het incidenteel beroep van klager heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot een andere beschouwing of beslissing dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg. Het Centraal Tuchtcollege kan zich vinden in de overwegingen van het Regionaal Tuchtcollege dienaangaande.

In het principaal en het incidenteel beroep

4.9 Uit het voorgaande volgt dat het principaal en het incidenteel beroep moeten worden verworpen en dat de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege in stand dient te blijven.

4.10 Om redenen aan het algemeen belang ontleend gelast het Centraal Tuchtcollege publicatie van deze beslissing.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

In het principaal en het incidenteel beroep:

verwerpt het beroep;

bepaalt dat deze op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en GAV-scoop met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, mr. J.P. Balkema en

mr. J.M.T. van der Hoeven-Oud, leden-juristen en dr. mr. J.W. Bins en mr.drs. W.A. Faas, leden-beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 20 november 2012. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.