ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG2416 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2011.305

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG2416
Datum uitspraak: 13-11-2012
Datum publicatie: 14-11-2012
Zaaknummer(s): c2011.305
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen arts/gz-psycholoog. Klaagster verwijt arts/gz-psycholoog onder meer dat deze misbruik van omstandigheden heeft gemaakt door af te dwingen dat zij een convenant met betrekking tot een operatie zou ondertekenen, dat hij klaagster ten onrechte in de psychiatrische hoek heeft gezet en dat hij zijn beroepsgeheim heeft geschonden. Het Regionaal College heeft de klacht deels gegrond verklaard en de arts/gz-psycholoog in beide hoedanigheden voorwaardelijk geschorst voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van twee jaar, met als voorwaarde, kort gezegd, dat de arts/gz-psycholoog gedurende twee jaar met een professionele, individuele supervisor zijn werk zal verrichten. Het Centraal Tuchtcollege vernietigt de beslissing ten aanzien van de daarin opgelegde maatregel en schorst de arts/gz-psycholoog voorwaardelijk voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaar, met daarbij de algemene voorwaarde dat de arts/gz-psycholoog zich niet voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan enig handelen of nalaten dat in strijd is met de goede zorg die hij als arts of gz-psycholoog behoort te betrachten dan wel in strijd is met het belang van de individuele gezondheidszorg.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2011.305 van:

A., arts en gz-psycholoog, wonende te B., gemeente C., appellant, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. M.J.J. De Ridder,

tegen

D., wonende te E., verweerster, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. J.J. van der Molen.

1.         Verloop van de procedure

D. – hierna: klaagster - heeft op 1 oktober 2010 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen A. – hierna: de arts/gz-psycholoog - een klacht ingediend.

Bij beslissing, gewezen op 3 mei 2011 en uitgesproken op 28 juni 2011, onder nummer 10/272 heeft dat College de klacht deels gegrond verklaard en de arts/gz-psycholoog voorwaardelijk geschorst voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van twee jaar indien de in de beslissing genoemde voorwaarde niet is nagekomen.

De arts/gz-psycholoog is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klaagster heeft een verweer­schrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 30 augustus 2012, waar klaagster en de arts/gz-psycholoog zijn verschenen, beiden bijgestaan door hun gemachtigde. Aan de zijde van de arts/gz-psycholoog zijn drie getuigen verschenen, welke niet zijn gehoord.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1       In het verleden heeft klaagster een cosmetische operatie ondergaan bij

F.. Zij was daarover niet tevreden en zij heeft daarna in een privékliniek (de G.-Kliniek of het H. te I. wederom een cosmetische operatie ondergaan, die (op 13 januari 2009) uitgevoerd is door J.. Ook hierover was klaagster niet tevreden en zij is toen nog onderzocht door een collega van J., K.. Via een andere arts is klaagster in contact gekomen met verweerder.

2.2       Verweerder is werkzaam als GZ-psycholoog en tandheelkundige en voorts als cranio-maxillo-faciaal arts en pijnspecialist. Hij houdt zich als pijnspecialist bezig met onderzoek en behandeling van “uitbehandelde klachten” en psychosomatiek binnen het hoofd/halsgebied.

2.3       Uit het overgelegde medisch dossier (prod. 1 bij dupliek) blijken er verscheidene, uitvoerige gesprekken/consulten te hebben plaatsgevonden in januari, februari, maart 2010. Hiervoor (althans voor zes consulten in februari-maart 2010) heeft verweerder een nota opgesteld, onder de bijzondere tandheelkundecode U 10 CMD tegen een tarief van € 140,- per uur. In totaal gaat het om een bedrag van

€ 2.590,-. De verzekeraar van klaagster (P.) heeft deze nota niet voldaan.

2.4       Op 28 april 2010 is klaagster wederom aan haar gezicht geopereerd door

J.. Voorafgaand aan die operatie is op dezelfde dag een, door verweerder opgesteld, convenant ondertekend door klaagster en haar man, J. en verweerder. Voor het opstellen van het convenant en overleg heeft verweerder een nota d.d. 3 mei 2010 ad € 560,- aan klaagster gestuurd.

2.5       Op 2 juni 2010 heeft verweerder een ontslagbrief betreffende klaagster gestuurd aan de huisarts van klaagster. Een afschrift van deze brief is gestuurd aan andere artsen.

2.6       Bij e-mailbericht van 21 juni 2010 van verweerder aan klaagster, heeft verweerder aangegeven dat is besloten aangifte tegen haar en haar man te doen vanwege belaging, smaad, laster, chantage en het voorbereiden van afpersing.  Volgens verweerder is er ook sprake van automutilatie en/of het moedwillig aanbrengen van letselschade. Een afschrift van dit e-mailbericht is gestuurd aan diverse andere personen, waaronder de artsen die bij de behandeling van klaagster waren betrokken.

3. De klacht en het standpunt van klaagster

Klaagster heeft in haar klaagschrift negen klachtonderdelen geformuleerd, die als volgt kunnen worden samengevat.

1.         Afdwingen van ondertekening van het onder 2.4 genoemde convenant door misbruik van omstandigheden;

2.         Verstrekken van onjuiste medische informatie over klaagster aan verschillende behandelend artsen, waardoor medische zorg aan haar praktisch onmogelijk werd. In het bijzonder gaat het om het in de psychiatrische hoek zetten van klaagster en in verband daarmee klachten over bejegening;

Bij repliek heeft zij het klachtonderdeel onder 2. nader geadstrueerd door overlegging van een, voor haar tot dan toe onbekend gebleven, brief van 2 juni 2010 (zie 2.5). Zij voegt als klachtonderdeel toe dat verweerder zijn beroepsgeheim heeft geschonden;

3.         Invorderen van onjuiste nota’s (door tussenkomst van een incassobureau).

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft op de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1       Over klachtonderdeel 1 oordeelt het college als volgt.

De inhoud van het convenant luidt, samengevat, als volgt (prod. 2 bij klaagschrift).

(...) Op 13 januari 2009 heeft J. een cosmetisch/esthetische tweezijdige Macs-lift en tweezijdig een temporale wenkbrauwlift uitgevoerd (…).

Er zijn hierbij geen laakbare of onacceptabele fouten gemaakt door J.. Ook niet bij de na-controles door K.

Uitwendig is sprake van een geslaagde symmetrische cosmetische operatie (…).

D. ervaart, ondanks de geslaagde operatie, dat rechtzijdig ter hoogte van de Macs-lift haar huid ernstig los ligt van haar onderliggende weefsel. (…)

Ook de huid van de wenkbrauw lift links bij patiënte ligt volgens patiënte los. (…)

De cosmetisch/esthetische operatieve ingreep direct onder haar linker oog verricht door Plastisch Chirurg collega F. is volgens patiënt niet goed verlopen.

J. heeft binnen de grenzen van de Plastisch Chirurgie getracht dit operatie resultaat te verbeteren. Dit is volgens patiënte gelukt maar het resultaat blijft volgens patiënte onbevredigend. Zij wenst dit opnieuw. (…)

De explorerende operatie heeft tot doel niet objectiveerbare medisch klachten in het aangezicht te verhelpen. (…)

Patiënte lijdt ernstig onder de klachten die na de esthetische facelift links en rechts (Maclifts) en wenkbrauw lifts links en rechts zijn ontstaan.

Door J. zal kosteloos een explorerende operatie worden uitgevoerd (…).

Na de eenmalige operatie en de eenmalige controle door J. eindigen definitief alle contacten tussen J., K. en de bezoeken aan de H. voor Plastische Chirurgie.

A. is hoofdbehandelaar en neemt vanaf de eenmalige controle door J.  de diagnostiek en behandeling over.

A. zal patiënte opereren samen met J. te L..

Patiënte is al jaren bekend met een voor haar veel te ruime huid in haar lichaambeleving. (…)

D. (…) zien af van alle juridische middelen tegen het H. voor Plastische Chirurgie te L..

D. (…) zien af van alle media activiteiten die het H. voor Plastische Chirurgie ernstig zouden kunnen schaden.

Verweerder heeft aangevoerd dat hij zich heeft ingespannen als intermediair om een explorerende operatie door J. kosteloos (voor klaagster) mogelijk te maken. Hiervoor heeft hij het convenant opgesteld. Volgens klaagster moest zij het convenant voor de operatie ondertekenen, want anders zou de operatie niet doorgaan. Haar stelling wordt ondersteund door het e-mailbericht van 23 april 2010 van J. en K. (prod. 3 bij klaagschrift).

5.2       Naar het oordeel van het college is verweerder met zijn bemiddeling en het opstellen van het convenant buiten zijn (medische) kennis en kunde gegaan. Het ligt als hulpverlener niet op zijn weg om een dergelijk stuk, met een – soms vergaande – juridische inhoud, op te stellen om een hernieuwde, kosteloze operatie van klaagster door J. mogelijk te maken. Het is het college ook niet duidelijk geworden met welke reden verweerder dit stuk heeft opgemaakt en ook nog mede heeft ondertekend. Indien en voorzover klaagster en de artsen te L. hun juridische positie hadden willen laten vastleggen (als vaststellingsovereenkomst dat door J. en K. geen fouten zijn gemaakt en dat wordt afgezien van verdere juridische stappen), dan had daarvoor een juridisch geschoold hulpverlener in de arm kunnen en moeten worden genomen. Ter zitting is door verweerder aangevoerd (zie ook de pleitnota) dat hij géén behandelaar was en is van klaagster en ook geen enkele behandeling heeft ingezet. In dat licht bezien wekt het bevreemding en verwarring dat verweerder zich in het convenant als hoofdbehandelaar kwalificeert. Indien en voorzover verweerder slechts als intermediair/bemiddelaar heeft willen optreden, dan wekt het bevreemding en verwarring dat hij tevens het convenant heeft mede-ondertekend. Dat verweerder uit goede bedoelingen heeft gehandeld, zoals hij zelf aanvoert, moge zo zijn doch van een professioneel hulpverlener mag daarnaast en in de eerste plaats worden verwacht dat deze zich professioneel blijft opstellen en binnen de grenzen van zijn kennen en kunnen handelt als een redelijk handelend beroepsbeoefenaar.

Of  klaagster het convenant onder dwang heeft ondertekend, zoals zij aanvoert en dat als misbruik van omstandigheden kwalificeert, kan het college niet op de juridische grondslag van art. 3:44 lid 4 BW vaststellen. Wél blijkt uit het hiervoor al genoemde e-mailbericht van 23 april 2010 van J. en K., dat J. de operatie niet zal uitvoeren indien klaagster niet akkoord gaat met ondertekening van het convenant. In zoverre is er wel sprake van afdwingen van ondertekening van het convenant, omdat anders de operatie die op 28 april 2010 gepland stond niet door zou gaan. In zoverre slaagt klachtonderdeel 1.

5.3       Wat klachtonderdeel 2 betreft oordeelt het college als volgt.

Uit de stukken en uit de stellingen van partijen blijkt het college genoegzaam dat er tussen partijen discussie is geweest over de vraag of er bij klaagster ook sprake is van een psychische/psychiatrische component betreffende haar wens om steeds opnieuw een cosmetische operatie te ondergaan. Zo blijkt uit enkele oudere, (overgelegde) medische stukken dat bij klaagster mogelijk sprake is van body dismorphic disorder (BDD)). Uit de stukken leidt het college ook af dat na discussie over de betaling van de nota’s van verweerder (waarbij de tandheelkundige declaratiecode U 10 CMD is gebruikt), de zaak tussen partijen uit de hand is gelopen: klaagster heeft zich onder meer gewend tot de Stichting M. en verweerder (met de artsen J. en K.) meent dat klaagster zichzelf (letsel)schade heeft toegebracht; het college verwijst naar het onder 2.6 al genoemde e-mailbericht van 21 juni 2010 van verweerder en de brief van 14 september 2010 van J. en K. (prod. 4 bij dupliek).

5.4       In de brief van 2 juni 2010 van verweerder aan de (voormalig) huisarts van klaagster N., met als onderwerp “ontslagbrief”, staat onder meer het volgende.

(…) Bovengenoemde patiënte heeft zich op 08 januari 2010 aangemeld voor diagnostiek en behandeling.

Na een uiteenzetting onder de kopjes “Reden van aanmelding”, “Medische voorgeschiedenis”, “Specieële anamnese”, “Psychiatrische anamnese”, DSM IV diagnostiek”, volgt onder “Advies”:

Patiënte dient te worden opgenomen binnen een psychiatrische instelling gezien het ontbreken van enige zelfreflectie, de deregulatie die zij op het gezin en haar omgeving heeft en gezien (een ook via chirurgie uitbestede) de automutulatie.

Het starten met een antipsychoticum als Haldol of Risperidon is m.i. noodzakelijk.

Daarnaast dient de medische adviseurs van de P. op de hoogte te worden gebracht van het handelen van deze patiënte en haar man gezien de hoge zinloze medische kosten en de vele herhalende onderzoeken en behandelingen bij verschillende behandelaars door Nederland en België. (…)

Het overwegen van een IBS met een RM is binnen deze casus mogelijk wenselijk.

Een uitgebreid medisch dossier en email dossier maakt bovenstaande problematiek wetenschappelijk en medisch/psychiatrisch toetsbaar.

Een afschrift van deze brief is gestuurd naar de (andere) huisarts O., de plastisch chirurgen F., J. en K. en de adviserend geneeskundigen van zorgverzekeraar P. Q. en R..

5.5       In het e-mailbericht van 21 juni 2010 van verweerder aan klaagster staat onder meer:

In overleg met de politie is besloten om aangifte te doen tegen U en Uw man inzake belaging, smaad, laster, chantage en het voorbereiden van afpersing. Hierover is reeds met de politie inmiddels enkele malen contact geweest.

Daarnaast adviseerde de politie dat de G.-Kliniek (…) en S. [toelichting college: dit is de bedrijfsnaam die verweerder voert] een letselschadeadvocaat in de arm te nemen en een civiele procedure tegen U op te starten. Dit gezien de bewijsbare belaging, smaad, laster, chantage, intimidatie en mogelijke schadelijke gevolgen die dit heeft (gehad) voor de klinieken.

Tot mijn verbijstering heb ik begrepen dat U Uw hechtpleisters aangebracht in de G.- Kliniek te L. in I. zelf en vroegtijdig en moedwillig heeft verwijderd. Ik kan niet anders concluderen dat er sprake is van automutulatie, of het moedwillig aan brengen van letselschade, of een combinatie van beide.

U heeft zeer smadelijk en lasterlijk over mij gesproken en zoals U weet hebben de G.- Kliniek en ik U kosteloos geopereerd en behandeld. (…)

Gezien Uw smadelijke en onjuiste uitlatingen krijgt U over deze periode nu gewoon de rekening en verzoek ik U ook deze binnen twee weken te voldoen.

U heeft zich zeer smadelijk uitgelaten over F., J., K. en mij. Dit zijn strafbare feiten.

U heeft de G.-kliniek te I. belaagt, gechanteerd en willen afpersen. Dat zijn strafbare feiten.

U heeft behandelaren stelselmatig gesmaad en belasterd zonder dat daar reden toe was. Dat zijn strafbare feiten. (…)

U heeft de Stichting M. bewust misleid en getracht deze voor Uw persoonlijke gewin en oneigenlijke doelen te gebruiken. (…)

U heeft ondanks het convenant dat met de G.-Kliniek is afgesloten en juridisch/medisch legaal is afgesloten, ernstig geschonden en een letselschade advocaat in de arm genomen. Daarmee overtreedt U wederom de wet. (…)

Bovengenoemde feiten kunnen door ons middels Uw dossier, Uw email en vele getuigen naadloos worden bewezen. Uw dossier zal ik i.o.m. de politie zo mogelijk overdragen aan het OM te T.. Ik zal dan het OM verzoeken U forensisch psychiatrisch nader te laten onderzoeken.

Een afschrift van dit e-mailbericht is gestuurd aan de (voormalig) huisartsen van klaagster (N. en U.), de plastisch chirurgen F., J. en K., mevr. V. van de Stichting M. en de heer W. van de Politie X..

Overigens is het het college niet gebleken dat er daadwerkelijk aangifte is gedaan door verweerder of anderen jegens klaagster (en haar man).

5.6       Naar het oordeel van het college is verweerder met het versturen van deze

(e-mail)brieven, met afschrift aan derden, volledig buiten de grenzen gegaan van wat van een redelijk handelend beroepsbeoefenaar mag worden verwacht. Ter zitting verklaarde verweerder weliswaar nog steeds dat hij geen behandelaar is geweest van klaagster, maar enkel is opgetreden als bemiddelaar, doch dit verweer snijdt geen hout. Daargelaten het antwoord op de vraag wat verweerder met zijn rol als bemiddelaar bedoelt, leidt het college uit de verslaglegging (waaronder het intakeverslag dat een duidelijke medisch stempel draagt) van de diverse langdurige consulten die klaagster bij verweerder heeft gehad af, dat verweerder handelingen heeft verricht in het kader van individuele gezondheidszorg jegens klaagster. Verweerder heeft uiteindelijk ook verslag gedaan van zijn bevindingen in de brief van 2 juni 2010 aan de huisarts van klaagster. Hij afficheert zich tegenover de huisarts als behandelaar door als onderwerp “ontslagbrief” te kiezen en als reden voor aanmelding “diagnostiek en behandeling” van klaagster tot uitgangspunt te nemen.  Voorzover verweerder meent dat hij desondanks steeds geacteerd heeft als “bemiddelaar”, heeft hij zijn rol in ieder geval naar buiten toe (naar klaagster, derden en het college) niet duidelijk gemaakt. Bovendien heeft hij die consulten (als tandheelkundige weliswaar) aan de zorgverzekeraar P. verantwoord; dit kan toch alleen gebeuren als verweerder als behandelaar is opgetreden en niet als bemiddelaar.

De inhoud van het e-mail bericht van 21 juni 2010, dat naar het college meent nagenoeg voor zich spreekt en door het college letterlijk is overgenomen, gaat niet alleen de fatsoensgrenzen van een behandelaar te buiten, doch ook zijn professionele grenzen. Het college wijst op bijvoorbeeld het gebruik van de vette tekst in de brief, die daardoor extra nadruk krijgt en het herhaalde gebruik van de woorden

“u overtreedt de wet” in combinatie met de laster, smaad en het, door verweerder opgestelde, convenant. Indien verweerder meende dat klaagster zich aan strafbare feiten schuldig maakte, dan had hij zich in ieder geval niet op deze wijze mogen uitdrukken en mogen zinspelen op psychiatrisch onderzoek door tussenkomst van het OM.

Dat deze e-mail in afschrift is verstuurd aan derden, oordeelt het college ook grensoverschrijdend.

5.7       Het versturen van de brief van 2 juni 2010 aan de (toenmalige) huisarts van klaagster N., kan gezien worden als verslaglegging van een andere behandelaar van de patiënt van de huisarts en is in die zin ook niet ongebruikelijk. Daarmee heeft verweerder geen grenzen overschreden. Of verweerder voldoende gekwalificeerd is om ook psychiatrische conclusies te trekken, laat het college hier in het midden.

Verweerder meent dat hij afschriften van die brief aan de andere artsen mocht verstrekken, gezien de machtigingen die klaagster aan verweerder verstrekt had. Verweerder doelt op verschillende e-mailberichten van klaagster. In een e-mailbericht van 29 januari 2010 machtigt klaagster verweerder “tot het leggen van contacten” met de huisartsen U. en N. en de plastisch chirurgen J. en K.. Er is nog sprake van een andere machtiging die neergelegd is in een e-mail van 29 januari 2010, waarbij klaagster verweerder ook machtigt “tot het leggen van contacten” met o.a. de plastisch chirurg F.. Volgens klaagster is dit een vervalst e-mailbericht.

Dit laatste kan het college niet vaststellen.

5.8       Op grond van art. 7:457 BW is de hulpverlener, kort gezegd, gehouden tot geheimhouding en dus geen mededelingen te doen over de patiënt aan derden, tenzij de patiënt hiervoor toestemming verleent. Het is nog maar de vraag of de e-mailberichten van 29 januari 2010 zo’n toestemming impliceren, immers de toestemming tot het leggen van contacten kan ook ánders uitgelegd worden namelijk dat die ándere hulpverlener weet dat zijn (voormalig) patiënt toestemming geeft tot het verstrekken van informatie (hier aan verweerder). In casu heeft verweerder echter zijn bevindingen in de brief van 2 juni 2010 gedeeld met derden. Uit de toelichting in de repliek leidt het college af dat klaagster hiervoor geen toestemming heeft willen verlenen. Niet gesteld of gebleken is dat de kopie van de brief van 2 juni 2010 aan derden is verstrekt die rechtstreeks bij de behandeling van klaagster betrokken waren en deze gegevens daartoe nodig hadden (art. 7:457 lid 2 BW), behoudens wellicht de andere huisarts. Dit betekent dat de verstrekking van de kopie van de brief van

2 juni 2010 aan de plastisch chirurgen en de adviserend geneeskundigen van P., schending van het beroepsgeheim door verweerder betekent. De behandeling met de plastisch chirurgen J. en K. was immers al geëindigd (zo blijkt ook uit het convenant) en uiteraard ook de behandeling door plastisch chirurg F.. Dat een afschrift is gestuurd aan de adviserend geneeskundigen van P., oordeelt het college als de meest flagrante schending van het beroepsgeheim (zéker gelet op de inhoud van die brief). Enige objectivering hiervoor heeft verweerder ook niet gegeven. Terzijde merkt het college op dat P. zelf al in een e-mailbericht van 22 juli 2010 aan verweerder heeft aangegeven alle e-mailwisselingen en bijlagen betreffende het geschil met klaagster, te zullen vernietigen nu P. om deze gegevens niet verzocht heeft en toestemming van klaagster ontbreekt.

5.9       Concluderend stelt het college vast dat verweerder ver buiten de grenzen is gegaan betreffende de bejegening van klaagster en de schending van het beroepsgeheim.

Klachtonderdeel 2 slaagt.

5.10     Klachtonderdeel 3 betreft het versturen en incasseren van onjuiste nota’s. Klaagster heeft tevens in dit kader tevens aangevoerd (klaagschrift p. 2 en prod. 4) dat uit de incassobrief (e-mail) van 9 juni 2010 van de incassomedewerker blijkt dat er vertrouwelijke en onjuiste medische informatie is verstrekt (door verweerder, zo begrijpt het college). Het college kan uit de e-mail van 9 mei 2010 niet onomstotelijk vaststellen dat en zo ja, welke medische informatie is verstrekt door verweerder. Weliswaar is de toonzetting van de incasso e-mail niet prettig, maar daarop kan verweerder tuchtrechtelijk niet worden aangesproken. Verder geldt dat verweerder op zichzelf genomen gerechtigd is om nota’s te sturen voor verrichtingen en bij niet-betaling de incasso hiervan uit te besteden aan een incassobureau. Daarom faalt klachtonderdeel 3.

5.11     De conclusie van het voorgaande is dat de klachtonderdelen 1 en 2 gegrond zijn. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg  jegens klaagster had behoren te betrachten. De oplegging van na te melden maatregel is daarvoor passend en geboden.

5.12     Ter zitting is verweerder een eerdere tuchtrechtelijke veroordeling voorgehouden (zaak 05/124GZP) waarbij hem bij beslissing van 26 september 2006 de maatregel van een berisping is opgelegd. Het verwijt was dat verweerder niet alleen jegens klaagster een onduidelijke rol had gespeeld (als buurman, arts, psycholoog en interviewer), maar ook dat hij zich had laten verleiden om zich op een ander terrein te begeven dan waarop hij ter zake deskundig is.

Ter zitting heeft verweerder geen blijk gegeven inzicht te hebben in het laakbare van zijn handelen, in het bijzonder geldt dat voor de onduidelijke (hulpverleners)rol die hij tegenover klaagster heeft ingenomen bij haar behandeling en het opstellen van het convenant. Ook heeft verweerder aan het college geen blijk gegeven van inzicht in het belang en de werking van het beroepsgeheim en dat hij met het versturen van de brief van 2 juni 2010 aan derden, in het bijzonder de adviserend geneeskundigen van P., zijn beroepsgeheim heeft geschonden. Dit alles baart het college zorgen over het functioneren van verweerder als hulpverlener. Van verweerder mag en moet worden verwacht dat hij de eigen professionele grenzen kent en daarnaar handelt.  

Het college zal verweerder daarom een zwaardere maatregel opleggen en verweerder (op de voet van art. 48 lid 1 sub d jo lid 6 Wet BIG) een voorwaardelijke schorsing van de inschrijving in het BIG-register, voor zijn beide kwaliteiten als arts én als gezondheidszorgpsycholoog, voor de duur van zes maanden en met een proeftijd van twee jaar indien de voorwaarde niet is nagekomen. Deze voorwaarde luidt dat verweerder gedurende twee jaar met een professionele, individuele supervisor ( als zodanig ingeschreven in het register van de beroepsvereniging het N.I.P.) zijn werk als arts/gezondheidszorgpsycholoog zal verrichten.

5.13     Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder “2. De feiten” van de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

4.1 De arts/gz-psycholoog heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beslissing en ongegrondverklaring van de klacht.

4.2 Klaagster heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4.3 Grief I is gericht tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege met betrekking tot het bemiddelen inzake en het opstellen van het convenant door de arts/gz-psycholoog. De arts/gz-psycholoog voert onder meer aan dat hij heeft gehandeld op verzoek van klaagster, dat hij zijn professionele grenzen niet heeft overschreden door een conceptconvenant op te stellen omdat dat bij psychologen niet ongebruikelijk is.

4.4 Het Centraal Tuchtcollege verenigt zich met het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege, dat de arts/gz-psycholoog met het opstellen van een convenant met juridische implicaties buiten zijn medische kennis en kunde is getreden. De arts/gz-psycholoog had daaraan voorafgaand gedurende enkele maanden verscheidene uitvoerige gesprekken gevoerd met klaagster. Hij heeft zichzelf in het convenant als hoofdbehandelaar van klaagster gekwalificeerd.  Dat de arts/gz-psycholoog tevens claimt slechts als bemiddelaar te zijn opgetreden, passeert het Centraal Tuchtcollege als strijdig met het vorenstaande. De arts/gz-psycholoog schept daarmee verwarring over zijn rol hetgeen hem eveneens kan worden verweten. Voor zover de arts/gz-psycholoog met zijn betoog dat het opstellen van een convenant doelt op mediation, verliest hij uit het oog dat mediation een geheel andere context is dan die van de gezondheidszorg. De rol van de arts/gz-psycholoog in de gezondheidszorg is een geheel andere en het opstellen van een convenant tussen een patiënt en een derde is daarin een grensoverschrijdende activiteit. Aan het oordeel dat de arts/gz psycholoog

met zijn handelen buiten de door hem in acht te nemen professionele grenzen is getreden, doet niet af dat hij op verzoek van klaagster handelde. Evenmin is relevant dat het convenant in concept is opgesteld. Het conceptconvenant is ongewijzigd door de betrokkenen ondertekend, onder wie de arts/gz psycholoog zelf. De grief treft in zoverre dus geen doel.

Anders dan het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat niet vast is komen te staan dat de ondertekening van het convenant door klaagster door de arts/gz-psycholoog is afgedwongen. Anders dan overwogen in de bestreden beslissing, is er naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege in zoverre geen sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door de arts/gz-psycholoog.

4.5 Grief II is gericht tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel 2, dat kort gezegd luidt dat de arts/gz-psycholoog onjuiste medische informatie over klaagster heeft verstrekt en zijn beroepsgeheim heeft geschonden. De arts/gz-psycholoog voert aan dat klaagster hem uitdrukkelijk had gemachtigd om informatie te verstrekken.

4.6 Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft het oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van het Regionale Tuchtcollege dat de arts/gz-psycholoog als behandelaar en niet als bemiddelaar is opgetreden. Dit brengt mee dat de arts/gz-psycholoog gehouden was tot geheimhouding jegens derden van informatie over klaagster die hem uit hoofde van de uitoefening van zijn beroep ter kennis was gekomen, behoudens in geval van toestemming van klaagster om informatie aan derden te verstrekken. Anders dan de arts/gz-psycholoog betoogt, kan niet worden aangenomen dat klaagster zodanige toestemming had verleend. Uit de door de arts/gz-psycholoog overgelegde machtigingen blijkt niet meer dan dat klaagster toestemming verleende voor het leggen van contacten met de genoemde artsen. De stelling van de arts/gz-psycholoog dat nadrukkelijk en herhaaldelijk met klaagster en haar echtgenoot is afgesproken dat de arts/gz-psycholoog de betrokken derden zou informeren, volgt het Centraal Tuchtcollege niet, nu de arts/gz-psycholoog deze stelling niet met bijvoorbeeld een verwijzing naar een vermelding in het medisch dossier heeft onderbouwd en klaagster ter zitting in hoger beroep uitdrukkelijk heeft ontkend dat dit het geval is geweest. Ook uit het e-mailbericht van de echtgenoot van klaagster van

30 maart 2010 blijkt niet van de vereiste toestemming. Het in dat bericht bedoelde, door de arts/gz-psycholoog op te stellen en aan alle betrokken artsen te verzenden rapport zou er juist toe moeten leiden dat klaagster weer als normale patiënte zou worden beschouwd en niet dat informatie zou worden verstrekt zoals door de arts/gz-psycholoog is gedaan, namelijk met de bedoeling om, naar hij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, “klaagster een halt toe te roepen”. Ten slotte staat vast dat de kopie van de brief van 2 juni 2010 is gezonden aan derden die niet meer bij de behandeling van klaagster betrokken waren. Het Regionaal Tuchtcollege heeft dan ook terecht geoordeeld dat de arts/gz-psycholoog zijn beroepsgeheim heeft geschonden. De grief faalt.

4.7 Grief III is gericht tegen de opgelegde maatregel. De arts/gz-psycholoog stelt in de eerste plaats dat de maatregel buitenproportioneel is en voert daartoe aan dat hij uitsluitend goede bedoelingen had en dat geen sprake is van recidive, aangezien de zaak waarnaar in de bestreden beslissing wordt verwezen wezenlijk verschilt van de onderhavige zaak. Voorts richt de grief zich tegen de inhoud van de opgelegde maatregel. De gegrond verklaarde klacht rechtvaardigt volgens de arts/gz-psycholoog niet dat hij gehouden is zijn werk gedurende twee jaar onder toezicht van een supervisor, ingeschreven in het register van de beroeps-vereniging NIP, te verrichten. Daarnaast heeft hij ter zitting in hoger beroep in dit kader nog aangevoerd dat de voorwaarde ook op praktische bezwaren stuit, aangezien het NIP hem desgevraagd heeft meegedeeld niet in staat te zijn een supervisor aan te dragen.

4.8 Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat hetgeen de arts/gz-psycholoog aanvoert omtrent zijn goede bedoelingen niet wegneemt dat hij met zijn handelen buiten de grenzen is getreden van hetgeen verwacht mag worden van een redelijk bekwaam en redelijk handelend arts/gz-psycholoog en dat hij daarenboven zijn beroepsgeheim heeft geschonden. Het Centraal Tuchtcollege ziet dan ook geen aanleiding met die bedoelingen rekening te houden bij het bepalen van de op te leggen maatregel.

Het Centraal Tuchtcollege is voorts van oordeel dat bij het bepalen van de maatregel, anders dan de arts/gz-psycholoog betoogt, wel de eerdere tuchtrechtelijke veroordeling,  waarbij de arts/gz-psycholoog een berisping is opgelegd, dient te worden betrokken, nu ook in de desbetreffende zaak sprake was van vermenging van (al dan niet professionele) rollen door de arts/gz-psycholoog. Verder  wordt  in aanmerking genomen dat ook in hoger beroep niet is gebleken dat de arts/gz-psycholoog voldoende inzicht heeft verworven in het tuchtrechtelijk verwijtbare karakter van zijn handelen.  

Het Centraal Tuchtcollege acht, alles afwegende, de door het Regionale Tuchtcollege opgelegde maatregel van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van zes maanden  passend en geboden. Gezien de praktische bezwaren die kleven aan het toezicht op de naleving van de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde voorwaarde van supervisie door het NIP, zal aan de schorsing de algemene voorwaarde, als in het dictum te bepalen, worden gekoppeld. 

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep doch uitsluitend ten aanzien van de daarin opgelegde maatregel;

en opnieuw rechtdoend:

legt aan de arts/gz-psycholoog in zijn beide hoedanigheden op de maatregel van schorsing van de inschrijving in het BIG-register voor de duur van zes maanden, met bevel dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij het Centraal Tuchtcollege later anders mocht bepalen op grond dat de arts/gz-psycholoog zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren heeft schuldig gemaakt aan enig handelen of nalaten (als arts of als gz-psycholoog) dat in strijd is met de goede zorg die hij als arts of gz-psycholoog behoort te betrachten dan wel in strijd is met het belang van de individuele gezondheidszorg;

bepaalt dat de proeftijd ingaat op de dag dat de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan;.

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheids-recht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact, met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. Van Altena, voorzitter, mr. H.C. Cusell en

mr. L.F. Gerretsen-Visser, leden-juristen en drs. M.G.M. Smid-Oostendorp en

drs. R.E.F. Huijgen, dr. G.M. van der Aalsvoort en prof. dr. M.J.M van Son,

leden-beroepsgenoten en mr. M.H. van Gool, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 13 november 2012.                         Voorzitter   w.g.         Secretaris  w.g.