ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG2338 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2011.270
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG2338 |
---|---|
Datum uitspraak: | 18-09-2012 |
Datum publicatie: | 28-09-2012 |
Zaaknummer(s): | c2011.270 |
Onderwerp: | Overige klachten |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klaagster is middels een keizersnede bevallen van een zoon. De aangeklaagde gynaecoloog, heeft daarbij per abuis een incisie in de omslagplooi van de blaas gemaakt. Klaagster verwijt de arts dat haar zoon als gevolg van deze fout door haar blaas is geboren, waardoor haar blaas onherstelbaar is beschadigd. Volgens klaagster ondervindt zij hiervan nog steeds plasproblemen aangezien haar blaas ten gevolge van die fout een veel kleinere omvang heeft waardoor zij vaak naar het toilet moet. Het RTG wijst de klacht als ongegrond af. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2011.270 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
gemachtigden : mr. H.J. Janse, advocaat te Groningen en de heer C. (echtgenoot van klaagster),
tegen
D., gynaecoloog, wonende te E. (gemeente F.) werkzaam te B.,
verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. O.L. Nunes, advocaat te Utrecht.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klaagster - heeft op 2 juli 2010 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen gynaecoloog D. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 7 juni 2011, onder nummer G 2010/65 heeft dat College de klacht als ongegrond afgewezen. Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 19 juni 2012, waar zijn verschenen klaagster bijgestaan door haar echtgenoot C. alsmede de arts bijgestaan door mr. O.L. Nunes voornoemd.
De zaak is over en weer bepleit. Mr. Nunes heeft dat gedaan aan de hand van een pleitnota die hij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
2.1 De in eerste aanleg vastgestelde feiten.
“2. Vaststaande feiten
Voor de beoordeling van de klacht gaat het College uit van de volgende feiten,
die tussen partijen als niet of onvoldoende betwist vaststaan.
2.1.
Op 20 oktober 2004 heeft verweerder bij klaagster een keizersnede uitgevoerd vanwege een niet vorderende uitdrijving.
2.2.
Tijdens deze keizersnede is de blaas van klaagster gelaedeerd. Na de ontdekking hiervan heeft verweerder de uroloog in consult geroepen, die de blaas heeft gehecht.”
2.2 De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer houden het volgende in.
“3. De klacht
De klacht luidt – zakelijk weergegeven – als volgt:
Klaagster verwijt verweerder dat haar zoon tijdens de keizersnede door haar blaas is geboren, waardoor haar blaas onherstelbaar is beschadigd. Klaagster ondervindt hier nog steeds problemen van aangezien haar blaas ten gevolge van de fout een veel kleinere omvang heeft. Zij moet hierdoor vaak naar het toilet.
4. Het verweer
Het verweer strekkende tot ongegrondverklaring van de klacht luidt – zakelijk weergegeven- als volgt.
4.1.
Hoewel verweerder het optreden van de blaaslaesie bij klaagster nog altijd betreurt, is verweerder van mening dat sprake is van een zeldzame complicatie van de keizersnede. Verweerder refereert hierbij aan het rapport van G. dat op 15 december 2009 in het kader van een voorlopig deskundigenbericht in een civiele procedure tussen partijen is uitgebracht.
4.2.
Op 20 oktober 2004 om 14.00 uur werd verweerder in consult geroepen aangezien de uitdrijving bij klaagster niet vlotte. Na een mislukte proefbaring en vacuümextractie heeft verweerder om 14.50 uur de beslissing genomen om een keizersnede uit te voeren. Bij klaagster werd een blaaskatheter geplaatst en klaagster werd klaargemaakt voor de operatiekamer waar de keizersnede onder spinale anesthesie plaatsvond.
4.3.
Rond 15.30 uur werd met de keizersnede begonnen waarbij een Pfannenstiehl incisie werd gemaakt en het abdomen (de buik) op de gebruikelijke wijze – in lagen- werd geopend. Nadat de uterus zichtbaar was geworden, bleek dat de blaas relatief hoog op de uterus zat. Dit is geen ongewone situatie bij een relatief lange uitdrijvingsfase, aldus verweerder. Na deze constatering werd het peritoneum (het buikvlies) tussen blaas en uterus hoog op de uterus geopend en werd de blaas naar beneden geschoven. Vervolgens werd beoogd een horizontale incisie te plaatsen in het onderste uterussegment. Ondanks weloverwogen en voorzichtig handelen heeft verweerder per abuis echter een incisie gemaakt in de omslagplooi, net door het hoogste punt van de blaas heen. Hierbij werden zowel de voor- als de achterzijde van de blaas gelaedeerd alvorens het onderste uterussegment te bereiken. Hierna is de zoon van klaagster door de blaas geboren.
4.4.
De blaaslaesie is onmiddellijk herkend door verweerder. Hij heeft adequaat gereageerd door onder meer een uroloog in te schakelen die de laesie direct heeft hersteld.
4.5.
Bij het vervolgconsult op 9 december 2004 heeft klaagster bij verweerder aangegeven geen plasklachten (meer) te hebben. Voorts is nadien nimmer informatie overgelegd waaruit haar plasklachten zouden moeten blijken.”
2.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
“5. Beoordeling van de klacht
5.1.
Het College wijst er allereerst op dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijke bekwame beroepsoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2.
Naar aanleiding van de stukken en het verhandelde ter zitting overweegt het
college als volgt.
5.3.
Bij inleidend klaagschrift stelt klaagster dat de blaaslaesie ten gevolge waarvan klaagster (blijvende) plasklachten heeft, aangemerkt moet worden als foutief handelen van verweerder. Verweerder heeft dit gemotiveerd weersproken.
Tegenover verweerders uitvoerige weerlegging van de klacht had het op klaagsters weg gelegen haar stelling dat zij plasklachten heeft te onderbouwen. Dit heeft zij nagelaten. Op geen enkele wijze heeft zij aannemelijk gemaakt plasklachten te hebben gehad dan wel deze nog steeds te ervaren. In tegendeel. Zo heeft klaagster de stellingen van verweerder dat zij op het vervolgconsult bij hem heeft aangegeven geen plasklachten te hebben niet weersproken. Ook zijn door haar geen stukken overgelegd van andere artsen waaruit haar plasklachten zouden moeten blijken. Aldus zal met de plasklachten van klaagster geen rekening worden gehouden bij beoordeling, zo dit al het geval zou moeten zijn.
5.4.
Het College vindt uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht onvoldoende aanknopingspunten om de blaaslaesie te kwalificeren als een fout van verweerder. Zo heeft verweerder naar het oordeel van het College voldoende duidelijk gemaakt zorgvuldig en adequaat gehandeld te hebben bij het uitvoeren van de keizersnede. Het College vindt het daarnaast van belang op te merken dat de blaas bij het uitvoeren van een keizersnede na een lange uitdrijvingsfase hoger gelegen is en als gevolg hiervan veel moeilijker waarneembaar. Hierdoor is het mogelijk dat per abuis door de blaaskoepel wordt gesneden, hetgeen in gemiddeld 0.3% van de keizersneden voorkomt, dus met enige regelmaat. Het College ziet bij deze stand van zaken onvoldoende aanleiding om verweerder van deze gang van zaken een tuchtrechtelijk verwijt te maken.
6. Slotsom
De klacht is ongegrond. Dit leidt tot de volgende beslissing. “
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en de omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
Procedure
4.1 In hoger beroep heeft klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht. Zij verzoekt de klacht gegrond te verklaren en daarbij het oordeel te vellen dat het Centraal Tuchtcollege geraden en juist voorkomt.
4.2 De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep en tot bevestiging van de bestreden beslissing.
Beoordeling
4.3 De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.
Ten overvloede overweegt het Centraal Tuchtcollege het volgende. Anders dan klaagster stelt kan uit de plaats van de incisie in de huid (boven het os pubis) niet worden afgeleid dat de operatie door de arts niet lege artis is verricht. De plaats (hoogte) van de incisie in de huid is slechts in beperkte mate gecorreleerd aan de hoogte van de incisie in de buitkholte. Voorts kan naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege uit de schriftelijke verklaring van de huisarts van klaagster van 29 juni 2011 (waarbij klaagster wordt verwezen naar de bekkenfysiotherapeute) niet worden afgeleid dat de huidige plasklachten van klaagster kunnen worden toegeschreven aan de keizersnede op 20 oktober 2004.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter,
mr.drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen en mr. R.A. van der Pol, leden-juristen en
prof.dr. G.H.A. Visser en dr. J.C.M. van Huisseling, leden-beroepsgenoten en
mr. H.J. Lutgert, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 18 september 2012.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.