ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG2314 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2011.316

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG2314
Datum uitspraak: 30-08-2012
Datum publicatie: 31-08-2012
Zaaknummer(s): c2011.316
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen psycholoog. De psycholoog zou een eenzijdig rapport hebben opgesteld en essentiële informatie van het Rapport van De Raad voor de Kinderbescherming niet in het rapport hebben verwerkt. De psycholoog heeft door deze handelwijze een minderjarige ernstig in gevaar gebracht. In het rapport zijn uitspraken gedaan over de opvoedingscapaciteiten van de onderzochte en over haar relatie met de minderjarige, zonder dat de psycholoog hen ooit samen heeft gezien. Daarnaast heeft de psycholoog in zijn brief van 22 mei 2009 uitspraken gedaan over klager zonder hem ooit gezien of gesproken te hebben en heeft hij een rapport gebruikt waarvan de rechtbank Zutphen heeft bepaald dat dit niet zo opgesteld had mogen worden. De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg. De klacht is derhalve gegrond en het beroep wordt verworpen.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2011.316 van:

A., gezondheidszorgpsycholoog, wonende en werkzaam te B.,

appellant, verweerder in eerste aanleg,

tegen

C., wonende te D., verweerder in hoger beroep, klager in eerste aanleg.

1.         Verloop van de procedure

C. – hierna klager – heeft bij brief, ingekomen op 16 augustus 2010 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam, tegen A. – hierna de psycholoog – een klacht ingediend. Bij beslissing van 3 mei 2011, onder nummer 10/226GZP heeft dat College de klacht – op nagenoeg alle onderdelen – gegrond verklaard en de psycholoog de maatregel van berisping opgelegd. De psycholoog is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 14 juni 2012, waar is verschenen klager. De psycholoog is, alhoewel behoorlijk opgeroepen, zonder bericht van verhindering niet verschenen.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1 Verweerder is sinds 1998 werkzaam als gezondheidszorgpsycholoog en sinds 2004 jeugdrapporteur bij het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie. Klager is de ex-echtgenoot van E.. Klager en E. zijn beiden met het ouderlijke gezag belast over hun zoon F., geboren op 17 februari 2004. Tussen klager en E. is een lopende procedure gaande omtrent de omgangsregeling en het ouderlijk gezag.

2.2 Op 11 mei 2009 heeft verweerder op verzoek van E. zelf een persoonlijkheidsonderzoek van haar verricht. In het onderzoeksrapport

d.d. 4 juli 2009 staat vermeld dat E. zich tot verweerder heeft gewend om hulp te kunnen krijgen vanwege haar pogingen om F., die onlangs uit huis is geplaatst, weer bij haar teruggeplaatst te krijgen. Voorts staat vermeld dat het onderzoek een contra-expertise betreft op grond van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Als doelstelling van het rapport staat vermeld:

“Verkrijgen van een duidelijker beeld van de persoonlijkheid van betrokkene, haar opvoedingsvaardigheden en haar mogelijkheden om een perspectief te kunnen bieden aan haar zoontje F. (…), dit mede naar aanleiding van een verzoek van haar tegenpartij tot een gezagswijziging, om betrokkene haar ouderlijke gezag af te laten nemen”

2.3 Verweerder heeft hiertoe een vijftal onderzoeksvragen opgesteld. Onder vraag 1 staat vermeld :

“Is er bij moeder sprake van een persoonlijkheidsstoornis of persoonlijkheidsproblematiek, waarbij onder meer in de stukken de stoornis Munchhausen By Proxy wordt vermeld?”

Verweerder heeft bij zijn onderzoek onder meer de navolgende testen/vragen gebruikt: MMPI-2 (Minnesota Multiphasic Personality Inventory), de NEO-PI-R en de Vragenlijst Persoonlijke Kenmerken. Verweerder heeft op basis van voornoemde testen geen persoonlijkheidsstoornis bij E. vastgesteld. Verder komen geen sterke afweermechanismen naar voren die in verband zouden kunnen worden gebracht met het Munchhausen Syndroom by Proxy (MSbP) , zoals een narcistische persoonlijkheidstype, aldus het rapport.

2.4 De vragen 2, 3 en 4 hebben betrekking op de pedagogische en affectieve mogelijkheden van E. als moeder, de interactie tussen F. en haar en of sprake is van een symbiotische relatie (vraag 2). Voorts of E. kan voorzien in een adequate verzorging en opvoeding van F. (vraag 3) en of zij hem kan bieden wat hij nodig heeft gezien diens problematiek (vraag 4). Vraag 5 tenslotte ziet op de (mogelijkheid van) gezagswijziging met betrekking tot F..

Verweerder heeft ter beantwoording van die vragen onder meer de navolgende testen gebruikt: de vragenlijst opvoedingsstijlen, de gezinsvragenlijst en de gezinsdemensieschalen. Samengevat weergegeven zijn de volgende antwoorden gegeven / conclusies getrokken. E. is een opvoeder die enerzijds de nodige structuur biedt en anderzijds zich niet alleen vasthoudt aan regels maar ook gebruik maakt van een goede affectieve afstemming. Er lijkt geen sprake te zijn van een symbiotische relatie. De draagkracht van E. is voldoende om de opvoeding van F. weer op zich te nemen. E. is in staat F. te geven wat hij nodig heeft. Onthechting (van zijn moeder) is voor F. schadelijk en alles moet in het werk worden gesteld om terugplaatsing naar E. te bevorderen. Het verzoek om het ouderlijk gezag bij haar weg te halen is helemaal in tegenspraak met de belangen van F..

Als F. niet bij E. kan worden teruggeplaatst, dan dient in het belang van F. tenminste een frequente bezoekregeling (onbegeleid) plaats te vinden eenmaal per veertien dagen een weekend. Een minimale bezoekregeling is erg schadelijk voor zijn identiteitsontwikkeling, omdat dit als een vorm van onthechting moet worden beschouwd, ook omdat de affectieve band tussen E. en F. erg hecht en sterk is.

2.6 In een brief van 22 mei 2009 van verweerder aan E. heeft verweerder op verzoek van E. een onderzoek ingesteld naar de overwegingen van Bureau Jeugdzorg vanwege het voornemen om E. een schriftelijke aanwijzing te geven betreffende de omgang van E. met F.. In deze brief zijn passages gewijd aan de rol van klager, over F. en over de relatie tussen F. en E.. Verweerder heeft het plan van aanpak van Bureau Jeugdzorg bekritiseerd met onder meer de opmerking dat F. zal onthechten van E.. In genoemde brief heeft verweerder een rapportage gebruikt van G., psycholoog. Hierin staat vermeld, dat het ondermijnend is voor de veiligheid van F. als hij te horen krijgt dat E. stout is en hem gaat verlaten en dat hij bij klager gaat wonen.

De rechtbank H. heeft bij beschikking van 25 juli 2007 bepaald dat het onderzoek van G. niet op deze wijze zonder voorafgaande toestemming of overleg met klager had mogen worden ingesteld, evenals het bij het onderzoek betrekken van G. als informant.

2.7 Per brief van 13 augustus 2009 heeft verweerder zich gewend tot het Bureau Jeugdzorg om hem toestemming te verlenen voor het benodigde interactieonderzoek betreffende F.. Dit onderzoek is nodig om het gedragswetenschappelijk onderzoek van E. te kunnen afronden wat alleszins in het belang is van F. omdat hiermede inzicht wordt verkregen hoe de relatie tussen F. en E. feitelijk is. Verweerder had dit verzoek eerder willen doen, maar omdat E. verweerder had laten weten dat het Bureau Jeugdzorg E. het dringende verzoek had gedaan om het contact voor F. gedurende drie maanden stil te zetten en deze periode bijna afloopt, heeft verweerder pas nu het verzoek gedaan.

3. De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

1.                  op 11 mei 2009 een eenzijdig rapport heeft opgesteld over E.; dat

verweerder in genoemd rapport de essentiële informatie van het Rapport van De Raad voor de Kinderbescherming niet heeft verwerkt; dat verweerder had moeten weten dat E. een gevaar was voor zichzelf en voor anderen; dat hij door zijn handelwijze F. ernstig in gevaar heeft gebracht; dat verweerder uitsluitend E.  heeft gesteund en is afgegaan op hetgeen zij verweerder heeft verteld;

2.                  uitspraken heeft gedaan over de opvoedingscapaciteiten van E. en over

                        haar relatie met F. zonder hem (met E. samen) te hebben gezien;

3.                  in zijn brief van 22 mei 2009 uitspraken heeft gedaan over klager zonder hem

                        ooit gezien of gesproken te hebben;

4.                 een rapport van G. heeft gebruikt, terwijl de rechtbank H. heeft bepaald dat dit rapport niet zo opgesteld had mogen worden.

Klager heeft hierbij nog het volgende benadrukt. E. is ernstig ziek. Zij is ingevolge de wet BOPZ opgenomen geweest, omdat zij een gevaar was voor zichzelf en voor anderen. F. is in februari 2009 uit huis geplaatst, gevolgd door een ondertoezichtstelling (ots). Hij verbleef enige tijd in een verpleeggezin,maar woont thans bij klager. Het rapport van verweerder is in de lopende procedure over de gezagswijziging ingebracht. Verweerder heeft in de brief van 22 mei 2009 uitlatingen over klager gedaan en beschuldigingen geuit zonder klager ooit te hebben gezien.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan

5. De overwegingen van het college

5.1 I. is een (zelfstandig werkend) collega van verweerder en zij schakelen elkaar over en weer in voor hulp. Ter zitting heeft getuige I. verklaard dat zij E. heeft geholpen bij het invullen van de vragen door, als E. aangaf de vraag niet te begrijpen, dezelfde vraag hardop voor te lezen of deze in een andere vorm te stellen. I. zat de gehele tijd naast E. om haar behulpzaam te zijn. Ter zitting heeft verweerder nog vermeld dat I. de anamnese heeft afgenomen bij E. en ook dat zij een huisbezoek bij E. heeft afgelegd. I. heeft dat ter zitting ook beaamd.

Voorts heeft verweerder ter zitting gesteld dat hij E. niet alleen op de datum van het onderzoek (11 mei 2009) heeft gesproken, maar ook nog op 8 juni, 6 juli en

29 juli 2009. De testen zijn over twee verschillende  dagen verspreid geweest.

Het college constateert dat bovenvermelde feitelijke gegevens niet vermeld staan in de rapportage.

5.2 Naar vaste tuchtrechtelijke jurisprudentie moet een rapportage (als door verweerder uitgebracht) voldoen aan de volgende criteria:

1.                  in het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke

            gronden de conclusies van het rapport steunen;

2.                  de gronden vinden aantoonbaar steun in de feiten, omstandigheden en

            bevindingen vermeld in het rapport;

3.                  die gronden kunnen de daaruit getrokken conclusies rechtvaardigen;

4.                  de rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheidsgebied;

5.                  de methode van onderzoek teneinde tot de beantwoording van de voorgelegde

vraagstelling te komen kon tot het beoogde doel leiden, dan wel de rapporteur heeft daarbij de grenzen van redelijkheid en billijkheid niet overschreden.

Het tuchtcollege toetst daarbij ten volle of het onderzoek uit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage vindt slechts een marginale toetsing plaats.

Het college houdt met het bovenvermelde rekening bij de beoordeling van de hierna volgende klachtonderdelen en is van oordeel dat verweerder bij het opstellen van de rapportage niet aan voormelde criteria heeft voldaan.

5.3 Ten aanzien van klachtonderdeel 1 overweegt het college als volgt. Gezien het feit dat het hier, volgens verweerder, gaat om een contra-expertise in de zin van art. 810a Rv, moet het rapport ook voldoen aan die vereisten van lid 2 van die bepaling (het rapport kan mede tot beslissing van de zaak leiden en het belang van het kind verzet zich daar niet tegen). Mede gezien de vérstrekkende gevolgen die het rapport in de privésfeer van direct betrokkenen (de ouders en de minderjarige) kan hebben – het gaat immers om een gezagswijzigingskwestie – diende verweerder zich hiervan goed rekenschap te geven. Daarom is een duidelijke verslaglegging van het aantal gesprekken, de betrokkenheid van I. bij het onderzoek en het afnemen en verslaan van een anamnese geboden. Dat ontbreekt in het rapport. Het college kan niet uit het rapport afleiden óf er bij E. wel een anamnese heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft in deze volstaan met het laten invullen door E. van een aantal testen en verweerder is op basis van de testresultaten tot een oordeel gekomen over haar persoonlijkheidsstructuur. Gelet ook op de complexiteit van deze casus is het onvoldoende om zonder anamnese en zonder specifiek op de problematiek gerichte gesprekken tot een goed onderbouwd oordeel te komen omtrent de persoonlijkheids-structuur van E. in verband met haar rol als moeder in het kader van de gezagswijziging. Het in- of uitsluiten van een ernstige aandoening als MSbP kan niet louter op basis van de uitkomsten van testen geschieden. Voorts is ter zitting gebleken dat verweerder E. niet eenmaal op 11 mei 2009 heeft gezien, maar een aantal keren. Daarbij is ter zitting gebleken dat I. haar een anamnese heeft afgenomen en een huisbezoek heeft afgelegd. Van dat alles is niets in het rapport opgenomen. De  conclusies op grond van de beantwoording van de onderzoeksvragen in het rapport, worden niet gedragen door de inhoud van het rapport c.q. de uitslag van de testonderzoeken. Daarbij komt nog, maar dit komt ook bij klachtonderdeel

2 nog ter sprake, dat de conclusies zich óók uitstrekken over F. en vast staat dat verweerder F. in het geheel niet gezien en gesproken heeft. Het college concludeert dan ook dat het rapport in niet voldoet aan de hiervoor vermelde tuchtrechtelijke criteria.

Klachtonderdeel 1 is derhalve gegrond.

5.4 Ten aanzien van klachtonderdeel 2 overweegt het college als volgt.

Vaststaat dat verweerder F. niet heeft gezien en gesproken en dat hij dus E. en F. ook niet sámen heeft gezien. Dat heeft verweerder er echter niet van weerhouden om vergaande uitspraken te doen over de opvoedingskwaliteiten van E. ten opzichte van F. en over haar relatie met hem. Het feit dat verweerder, zoals hij ter zitting heeft gesteld, niet in de gelegenheid was om F. te spreken omdat op dat moment een contactverbod bestond tussen E. en F., doet daaraan niet af. Verweerder had zich als professional moeten onthouden van uitspraken hierover. Het is een grondbeginsel voor hulpverleners in het algemeen en zeker voor verweerder in zijn hoedanigheid als GZ-psycholoog om geen uitspraken te doen over personen die hij niet heeft gezien en of heeft gesproken. Dat de uitspraken over F. en/of kinderen, zoals door verweerder is gesteld, in het algemeen zijn bedoeld, faalt, nu verweerder zich in zijn rapport wel degelijk specifiek heeft uit gelaten over de relatie tussen E. en F.. Verweerder heeft immers de interactie tussen hen niet waargenomen. Mede gezien het feit dat verweerder heeft willen rapporteren op de voet van art. 810a Rv, had hij zich moeten onthouden van een oordeel hierover. Hij wist, althans kon ook weten dat zijn rapport in de procedure tot gezagswijziging zou (kunnen) worden ingebracht. Dat verweerder na de totstandkoming van het rapport alsnog een verzoek tot een interactieonderzoek heeft ingediend, doet aan het hiervoor overwogene niet af

Klachtonderdeel 2 is eveneens gegrond. 

5.5 Ten aanzien van klachtonderdeel 3 gelden “mutatis mutandis” dezelfde overwegingen als hiervoor onder 5.4 is weergegeven. Verweerder heeft klager niet gezien en gesproken en toch doet hij vergaande uitspraken over klager, zoals “ daarnaast door uw ex-man aan uw kind wordt getrokken en zo zodanig dat er voor u geen plaats lijkt te zijn”. Ook  heeft klager in de voornoemde brief van 22 mei 2009 uitspraken gedaan over de toekomstige ontwikkeling van F.: “ hij zal een schuldgevoel ontwikkelen” en “ zal onthechten van zijn moeder ”.Verweerder had en kon deze vergaande uitspraken over klager en over F. niet kunnen doen zonder ook maar met hen gesproken te hebben.

Ook dit klachtonderdeel is gegrond.

5.6 Ten aanzien van klachtonderdeel 4 overweegt het college dat het verweerder in beginsel niet verboden is om gebruik te maken van eerdere onderzoeken en rapportages en daaruit te citeren. In zoverre is dit klachtonderdeel ongegrond

5.7 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 onder b van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg  jegens klager en F. had behoren te betrachten.

De oplegging van na te melden maatregel is daarvoor passend en geboden. Verweerder is tuchtrechtelijk gezien ernstig tekortgeschoten in zijn rapportage en in zijn bejegening jegens verweerder. Dit tuchtrechtelijk verwijt aan verweerder betekent dat de maatregel van een berisping zal worden opgelegd, ook al is verweerder niet eerder tuchtrechtelijk veroordeeld. Dat hij overigens gehandeld heeft, zoals hij ter zitting meerdere keren heeft aangegeven, uit goede bedoelingen (zeker ten opzichte van F.) moge zo zijn maar dit laat zijn professionaliteit als rapporterende hulpverlener (verweerder presenteert zich ook nadrukkelijk als jeugdrapporteur voor het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie) natuurlijk onverlet.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

4.1              In hoger beroep heeft de psycholoog in zijn beroepschrift geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep en ongegrondverklaring van de klacht.

4.2              Klager heeft een schriftelijke reactie gegeven en ter zitting in hoger beroep geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3              De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

bepaalt dat deze  op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact, De Psycholoog en NVO-bulletin, met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, mr. R. Veldhuisen en

mr. J.M.T. van der Hoeven-Oud, leden-juristen, drs. G.A.M. Mensing en

dr. G.M. van der Aalsvoort, leden-beroepsgenoten en mr. R. Blokker, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 30 augustus 2012.

                                               Voorzitter   w.g.                                Secretaris  w.g.