ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG2310 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2011.302

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG2310
Datum uitspraak: 30-08-2012
Datum publicatie: 31-08-2012
Zaaknummer(s): c2011.302
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen arts. Arts heeft in de hoedanigheid van politiearts klaagster op het politiebureau bezocht, waar klaagster verbleef in verband met verdenking van strafbare betrokkenheid bij het overlijden van haar eenjarige dochter. Klaagster verwijt de arts o.a. dat zij ten onrechte haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden ten overstaan van de politie. Het Regionaal College wijst de klacht af. Hoger beroep van klaagster afgewezen. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege is de beslissing van de arts om het beroepsgeheim te doorbreken na zorgvuldige weging tot stand gekomen.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2011.302 van:

A., die domicilie heeft gekozen te B., appellante, klaagster in eerste aanleg, gemachtigde: mr. I. Saey te Rotterdam,

tegen

C., thans psychiater, destijds arts, die domicilie heeft gekozen te D., verweerster in beide instanties, gemachtigde:

mr. L. Beij te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna: klaagster - heeft op 14 juli 2010 bij het Regionaal Tuchtcollege te 's-Gravenhage tegen C. – hierna: de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 5 juli 2011, onder kenmerk 2010-123 heeft dat College de klacht afgewezen. Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweer­schrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tucht­college van 15 mei 2012, waar klaagster en de arts zijn verschenen, beiden bijgestaan door hun gemachtigde.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“2. De feiten

2.1       In januari 2010 was de arts werkzaam in dienst van E., een bedrijf dat diensten op het terrein van de forensisch medische zorg verleent aan verschillende politiekorpsen.

                        2.2    Op 20 januari 2010 was klaagster aangehouden als verdachte van moord dan wel doodslag op haar éénjarig dochtertje. Die dag heeft de arts klaagster bezocht op politiebureau F. te B. om bij haar een gedragsbeïnvloedingsbeoordeling te doen:

een onderzoek dat erop is gericht om de omstandigheden en/of het gedrag van een verdachte ten tijde van het plegen van het vermeende delict in kaart te brengen.

De arts heeft klaagster door tussenkomst van een tolk gehoord. Naar aanleiding van het gesprek heeft de arts aantekeningen gemaakt in het dossier van klaagster en een proces-verbaal gedragsbeïnvloeding opgesteld. Dit proces-verbaal houdt het volgende in:

‘Patiënte is in wisselende emotionele toestand, in het begin van het gesprek vertelt zij in detail over de gebeurtenissen. Naar mate het gesprek verder gaat is zij in tranen en emotioneel. Zij geeft aan in behandeling te zijn bij de RIAGG, ze wil niet vertellen waarom, hierin is zij terughoudend. Ze vertelt geen medicatie te gebruiken. Ze is helder van bewustzijn, de oriëntatie in trias is intact. De stemming is dysfoor, het affect vlak. De verschijnselen zouden kunnen passen bij een toestandsbeeld na een heftige gebeurtenis, echter dient hierbij de psychiatrische voorgeschiedenis en huidige behandeling in acht te worden genomen. Lichamelijk zouden er geen afwijkingen zijn, aldus patiënte.

             2.3       Op 27 januari 2010 werd de arts opnieuw door de politie benaderd met aanvullende vragen over de gedragsbeïnvloeding. De politie vertelde de arts dat klaagster geen verklaring wenste af te leggen en dat dit waarschijnlijk tot gevolg zou hebben dat klaagster vrijdag 29 januari 2010 zou worden vrijgelaten in verband met onvoldoende bewijs. Omdat de politie uit de duur van het op 20 januari 2010 gevoerde gesprek tussen de arts en klaagster had afgeleid dat klaagster de arts mogelijk meer informatie had gegeven, verzocht de politie de arts dringend een getuigenverklaring af te leggen. De politie wees de arts er daarbij op dat de twee andere kinderen van klaagster gevaar zouden kunnen lopen als klaagster zou worden vrijgelaten en gaf aan dat de vader van de kinderen niet betrouwbaar was, in die zin dat hij vaak afwezig was en er een vermoeden bestond dat sprake zou zijn van geweld door de vader. De politie deelde ook mee dat de tolk zou worden benaderd voor een aanvullende verklaring.

2.4       De arts heeft de politie vervolgens verzocht om klaagster om toestemming te vragen voor een verklaring door de arts, hetgeen klaagster weigerde. Vervolgens heeft de arts overleg gepleegd met collega’s, onder wie G., forensisch arts en directeur van het E. en – op diens advies - informatie ingewonnen bij de artsenlijn van de KNMG en een jurist verbonden aan de KNMG, die bij de arts het gevoel bevestigde dat sprake was van een conflict van plichten. De arts kreeg uitleg onder welke omstandigheden het beroepsgeheim mocht worden geschonden en welke gevolgen daaraan waren verbonden.

            2.5       De arts heeft vervolgens besloten een getuigenverklaring af te leggen en deze afgelegd op 2 februari 2010. De verklaring hield – samengevat – het volgende in:

            ‘Op woensdag 20 januari 2010 ben ik in de hoedanigheid als politiearts door de politie verzocht naar het politiebureau gevestigd aan de H. te B. te komen. Aldaar zat een verdachte genaamd A.. Aan mij werd verzocht om een gedragsbeinvloeding beoordeling te doen bij de verdachte.

            Op woensdag 20 januari 2010, omstreeks 21.00 uur, bevond ik mij in het bijzijn van een tolk genaamd I. in de cel van de verdachte genaamd A.. Ik heb aan de verdachte uitgelegd dat ik een arts ben. Ik vroeg aan de verdachte of ze lichamelijke of psychische klachten had. Ik hoorde dat ze zei dat ze geen enkele klachten had. Ik hoorde dat de verdachte ongevraagd over de gebeurtenis waarom zij was aangehouden begon te praten. Ik gaf haar aan dat ik voor het medische aspect ben en dat ik niet van de politie ben. Tevens vertelde ik haar dat als ze mij over de gebeurtenis iets gaat vertellen dat dit dan later tegen haar gebruikt kan worden. Toch begon de verdachte A. tegen mij te praten over de gebeurtenis. Zij vertelde mij het volgende: ‘Ik ben omstreeks 21.00 uur naar mijn slaapkamer gegaan. Ik ging daar naartoe omdat ik hoorde dat de baby niet wilde slapen. De baby slaapt namelijk bij mij op de slaapkamer. Ik hoorde de baby huilen. Ik ben bij de baby gaan liggen tot omstreeks 22.00 uur. De baby wilde nog steeds niet slapen. Ik ben vervolgens met de baby naar beneden gelopen. Omstreeks 00.00 uur, heb ik een flesvoeding voor de baby gemaakt en heb ik deze aan haar gegeven. Omstreeks 03.00 uur, heb ik de baby in haar eigen bedje gelegd. Toen wilde de baby nog steeds niet slapen. Ik ben vervolgens ook in mijn eigen bed gaan liggen. Omstreeks 05.00 uur, werd ik wakker omdat ik naar de wc moest. Ik hoorde de baby niet meer huilen. Ik keek in het bedje en zag de baby niet bewegen. Ik denk dat de baby toen gestikt was. Ik zag dat er een soort ‘eskimo’muts over de hoofd van de baby lag. Hierdoor kon ik het gezichtje van de baby niet meer zien. Ik ben vervolgens naar beneden gelopen en heb de baby laten liggen. Ik ben niet meer bij de baby geweest. Omstreeks 08.15 uur heb ik mijn andere twee kinderen naar school gebracht. De baby heb ik alleen thuis gelaten. Omstreeks 12.15 uur heb ik de kinderen weer van school opgehaald. In de tussentijd ben ik niet meer bij de baby geweest. Omstreeks 12.30 uur ben ik weer naar de baby toe gelopen en zag ik dat het gezichtje van de baby helemaal blauw was.’

Ik vond opvallend dat A. sprak met de woorden: ‘de baby’ in plaats van de naam van het kind. Het kwam op mij over alsof A. over een vreemde sprak.

Ook vond ik opvallend dat ze probeerde duidelijk te maken dat ze toch wel een goede moeder was.

Ook vond ik opvallend dat ze over de gebeurtenis ging praten en niet over haar medische toestand.

Ik heb besloten om een verklaring af te leggen omdat gezien de ernst van de zaak ik het noodzakelijk achtte een verklaring af te leggen. Ook vond ik het gezien het gevaar voor derden van belang dat ik een verklaring afleg. Ik bedoel hiermee dat A. nog twee andere kinderen heeft en dat ik het belangrijk acht dat de waarheid boven tafel komt.

Ook heb ik overleg gehad met de staf van het E. en de artseninformatielijn van het KNMG. Zij hebben allen mij geadviseerd om een verklaring af te leggen.’

3. De klacht

Volgens klaagster is zij in haar belangen geschaad doordat

a.                  de arts onvoldoende duidelijk heeft gemaakt in welke hoedanigheid zij

                        klaagster onderzocht;

b.                  klaagster in alle redelijkheid niet kon concluderen dat er een dusdanige

(levens)bedreigende situatie bestond voor derden (de andere kinderen van klaagster) dat het schenden van haar geheimhoudingsplicht gerechtvaardigd was.

            4. Het standpunt van de arts

De arts heeft de klachtonderdelen en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig zal daarop hieronder worden ingegaan.

5. De beoordeling

5.1       Het College stelt voorop dat het optreden van de arts als politiearts jegens klaagster dient te worden beoordeeld naar het bepaalde in artikel 88 van de Wet BIG, volgens welk artikel de arts verplicht was tot geheimhouding ten opzichte van al datgene wat haar bij het uitoefenen van haar beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd, of wat daarbij als geheim te harer kennis is gekomen of wat daarbij te harer kennis is gekomen en waarvan zij het vertrouwelijke karakter moest begrijpen.

Deze geheimhoudingsplicht mag alleen worden doorbroken als er sprake is van overmacht of een conflict van plichten.

5.2       Tussen partijen is niet in geschil dat de arts tijdens het eerste gesprek op

20 januari 2010 aan klaagster door tussenkomst van een tolk heeft uitgelegd dat zij een arts is.

Volgens klaagster zei de arts verder dat klaagster niets met de politie te maken had en dat zij dus vrijuit kon praten. De arts bestrijdt dit en geeft aan, dat zij klaagster, die ongevraagd begon te spreken over het gebeurde, middels de tolk heeft geprobeerd duidelijk te maken dat de arts uitsluitend de psychische en lichamelijke klachten van klaagster in kaart wilde brengen en dat, als klaagster over de gebeurtenis ging vertellen, dit zou kunnen worden meegenomen in de beoordeling van de zaak door de politie. Nu het College op dit punt alleen beschikt over een tegengestelde lezing van de feiten en daaromtrent niets kan worden vastgesteld, wordt het hiervoor onder a. bedoelde verwijt gepasseerd. 

5.3       Ten aanzien van het onder b. geformuleerde verwijt overweegt het College dat de arts ter zitting heeft toegelicht dat zij tijdens en na het eerste gesprek met klaagster van 20 januari 2010 een ‘niet pluis-gevoel’ in de zin van zorgen over de veiligheid van anderen had gekregen, namelijk op basis van

1) de terughoudende houding van klaagster over de reden voor haar behandeling bij het RIAGG,

2) het feit dat klaagster ongevraagd en uit zichzelf over de gebeurtenis begon te praten

3) het feit dat klaagster probeerde duidelijk te maken dat ze toch wel een goede moeder was 4) het door klaagster spreken over ‘de baby’ alsof het een vreemde was

5) de door de arts vernomen inhoud van het obductieverslag waarin sprake was van tekenen van mishandeling van de baby en

6) informatie over gesignaleerde mishandeling ten aanzien van de andere kinderen van klaagster.   

Duidelijk is geworden dat niettegenstaande de druk die – zo neemt het College aan - voortkwam uit hetgeen de politie aan klaagster meedeelde, klaagster daar niet aanstonds op is ingegaan maar de tijd heeft genomen om zich op zorgvuldige wijze te laten voorlichten over de vraag wat de eisen van een professionele beroepsbeoefening in dezen waren. Daarbij heeft zij zowel collega’s als het KNMG geraadpleegd. Het College is dan ook van oordeel dat de arts na zorgvuldige afweging van de betrokken belangen tot doorbreking van de geheimhoudingsplicht is overgegaan en acht deze belangenafweging, waarbij zij het belang van de veiligheid van jonge kinderen hoogste prioriteit heeft gegeven, onder de gegeven omstandigheden te billijken. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar optreden is dan ook geen sprake.

5.4       Het voorgaande leidt ertoe dat de klacht zal worden afgewezen.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder “2. De feiten” van de bestreden beslissing.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

4.1 In hoger beroep komt klaagster op tegen de afwijzing van klachtonderdeel b, dat luidt dat de arts in alle redelijkheid niet kon concluderen dat er een dusdanige (levens)bedreigende situatie bestond voor derden (de andere kinderen van klaagster) dat het schenden van haar geheimhoudingsplicht gerechtvaardigd was.

4.2 De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Haar betoog strekt tot verwerping van het beroep met dien verstande dat het verwijt dat zij niet voor een alternatieve oplossing heeft gekozen in eerste aanleg  door klaagster als zodanig  niet naar voren is gebracht, zodat dit nieuwe klachtonderdeel in hoger beroep buiten beschouwing moet blijven.

4.3 Met betrekking tot de vraag of in hoger beroep aan de orde kan komen dat de arts had moeten kiezen voor een alternatieve, minder ingrijpende oplossing dan het doorbreken van haar geheimhoudingsplicht, overweegt het Centraal Tuchtcollege dat het betoog van klaagster  zodanig samenhangt met het in het kader van klachtonderdeel b gevoerde debat, dat niet geoordeeld kan worden dat sprake is van een nieuw, afzonderlijk klachtonderdeel. Er bestaat geen aanleiding het beroep van klaagster in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.

4.4 Ten aanzien van het beroepsgeheim staat voorop dat dit ook geldt indien degene die de arts bezoekt wordt verdacht van een misdrijf.  Doorbreking daarvan kan onder omstandigheden niettemin gerechtvaardigd zijn in een geval van conflict van plichten. Het gaat daarbij om situaties waarin een ander belang zwaarder weegt dan het belang van de betrokkene bij het bewaren van het geheim. Bij het maken van deze keuze spelen de volgende criteria een rol:

* Het is niet mogelijk toestemming te vragen dan wel te krijgen.

* De arts komt in gewetensnood als hij zijn beroepsgeheim niet doorbreekt.

* Zwijgen kan ernstige schade opleveren.

* Het doorbreken kan deze schade voorkomen.

* Het beroepsgeheim wordt zo min mogelijk geschonden.

* De arts ziet geen andere weg om het probleem op te lossen.

4.5 Het Centraal Tuchtcollege overweegt als volgt. De arts heeft in haar hoedanigheid van politiearts klaagster op het politiebureau bezocht. Klaagster verbleef daar omdat zij werd verdacht van strafbare betrokkenheid bij het overlijden van haar eenjarige dochter. De arts heeft zich als zodanig bekend gemaakt en klaagster gevraagd of zij lichamelijke of psychische klachten had. Klaagster begon te vertellen over de gebeurtenis die tot haar aanhouding had geleid. De arts heeft klaagster toen duidelijk proberen te maken dat zij enkel voor het medische aspect kwam en niet voor feitelijke informatie. Klaagster ging echter door met het vertellen van haar eigen verhaal. Het Centraal Tuchtcollege heeft geen reden om te twijfelen aan hetgeen de arts hierover heeft gesteld. Ongeveer een week later is de arts door de politie benaderd met het verzoek een aanvullende verklaring af te leggen over hetgeen zij bij haar bezoek van klaagster had vernomen. De politie heeft bij die gelegenheid onder meer het obductieverslag ter sprake gebracht, dat volgens de politie op misbruik/mishandeling van het kind wees en heeft de arts gewezen op het gevaar dat de andere kinderen van klaagster zouden kunnen lopen. De arts heeft daarop de politie verzocht klaagster  toestemming te vragen maar haar werd aanstonds medegedeeld dat klaagster die toestemming niet gaf. De arts die aan haar gesprek met klaagster een ''niet pluis gevoel" had overgehouden zag zich met het oog op de veiligheid van de andere jonge kinderen, die mogelijk gevaar liepen indien klaagster op vrije voeten zou komen, gesteld voor een conflict van plichten. De arts heeft daarom overleg gepleegd met een forensisch arts en op diens aanraden met de KNMG artsenlijn gebeld. De arts heeft vervolgens, alles afwegende, de beslissing genomen dat het belang van de veiligheid van de andere kinderen diende te prevaleren boven het belang dat werd gediend met geheimhouding. De arts heeft op 2 februari  2010 ten overstaan van de politie de in de bestreden beslissing onder 2.5. weergegeven verklaring afgelegd.

Het Centraal Tuchtcollege acht het handelen van de arts onder de gegeven omstandigheden, gelet op de hiervoor weergegeven criteria, te billijken en is van oordeel dat haar beslissing het beroepsgeheim te doorbreken na voldoende zorgvuldige weging is genomen en de toets aan de onder 4.4. weergegeven criteria kan doorstaan. Dit leidt tot het oordeel dat de arts geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dat, zoals klaagster betoogt, achteraf is gebleken dat de door de politie verstrekte informatie op sommige punten onjuist is geweest valt de arts niet aan te rekenen en doet niet af aan de indruk die de arts destijds heeft gehad en het daaraan ontleende "niet pluis-gevoel".  Hoewel denkbaar was geweest dat de arts zich had bezonnen op alternatieve stappen, acht het Centraal Tuchtcollege, gelet op de verklaring van de arts ter zitting in hoger beroep, inhoudende dat het in de betreffende regio gebruikelijk is dat de politie AMK-meldingen doet en dat zij daarom in de veronderstelling verkeerde dat de politie deze melding reeds had gedaan,  het handelen van de arts ook op dit punt niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

4.6 Voor het overige heeft de behandeling in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheids-recht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. Van Altena, voorzitter, mr. P.M. Brilman en

mr. R. Veldhuisen, leden-juristen en drs. A.C.L. Allertz en mr.drs. R.H. Zuijderhoudt, leden- beroepsgenoten en mr. M.H. van Gool, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van

30 augustus 2012.                  Voorzitter   w.g.                                Secretaris  w.g.