ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG2306 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2010.305

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG2306
Datum uitspraak: 30-08-2012
Datum publicatie: 31-08-2012
Zaaknummer(s): c2010.305
Onderwerp:
  • Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
  • Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen psycholoog. Klaagster verwijt de psycholoog dat het door haar verrichte onderzoek op onzorgvuldige wijze is verricht en dat de conclusies in de rapportage onvoldoende door de psycholoog zijn onderbouwd. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat het onderzoek zoals dit door de psycholoog is verricht, niet beantwoordt aan de vereiste zorgvuldigheid. Daarnaast is het Centraal Tuchtcollege, anders dan het Regionaal Tuchtcollege, van oordeel dat de conclusies niet worden gedragen door de onderbouwing die door de psycholoog in haar rapportage is gegeven. Nu het Centraal Tuchtcollege tot een ander oordeel is gekomen dan het Regionaal Tuchtcollege kan de bestreden beslissing niet in stand blijven. Het Centraal Tuchtcollege vernietigt de bestreden beslissing, verklaart de klacht gegrond en legt de psycholoog de maatregel van waarschuwing op.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2010.305 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

mr. M.J. Dekker, advocaat te Alkmaar,

tegen

C., gezondheidszorgpsycholoog, werkzaam te B.,

verweerster in beide instanties.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft bij brief van 16 januari 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen C. - hierna de psycholoog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 26 augustus 2010, onder nummer 022/2009 heeft dat College de klacht afgewezen. Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen.

De psycholoog heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 14 juni 2012, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door

mr. M.J. Dekker en vergezeld door haar zoon, D..

De psycholoog is niet verschenen met voorafgaand schriftelijk bericht van verhindering. Mr. M.J. Dekker heeft de standpunten van klaagster toegelicht aan de hand van een pleitnotitie die aan het Centraal Tuchtcollege is overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. DE FEITEN

Op grond van de stukken, waaronder het onderzoeksrapport, en het verhandelde ter zitting, dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

De klacht is ingediend naar aanleiding van een door verweerster uitgevoerd deskundigenonderzoek met betrekking tot de zoon van verweerster, D., geboren op

14 november 1993.

D. is geboren in B.. Toen hij circa 3 maanden oud was is hij door klaagster naar E. gebracht, waar hij door zijn grootmoeders is verzorgd. Circa 3 jaar later haalde klaagster D. weer naar Nederland.

Toen D. ca. 6 jaar oud was heeft zijn moeder advies en opvoedingsondersteuning gezocht bij F.. De diagnose PDD-NOS werd gesteld. Vervolgens kreeg D. medicatie, is er een (spoed)ziekenhuisopname gevolgd en is gedurende de periode van ca. 2002 tot 2007 een ondertoezichtstelling uitgesproken geweest.

In december 2003 is klaagster met D. naar E. gegaan voor een second opinion. Na een onderzoek van enige weken in een psychiatrisch ziekenhuis in G., met een speciale afdeling voor autistische kinderen, is daar vastgesteld dat D. geen PDD-NOS heeft en waarschijnlijk ook niet autistisch is. 

Na terugkomst in Nederland wilde D. naar school, maar de gezinsvoogd wilde hem weer voor observatie laten opnemen, aanvankelijk voor drie maanden en later voor nog een dergelijke termijn. Toen het ziekenhuis D. nog langer wilde houden voor onderzoek is D. in hongerstaking gegaan. De toestand is kritiek geweest. Na ontslag is D. naar school gegaan.

D. heeft op de basisschool H. te B. in groep 7 en groep 8 een individuele leerlijn gevolgd. Met name in groep 8 heeft hij uitsluitend zelfstandig gestudeerd. Hij werd vanuit een cluster4-indicatie individueel begeleid. D. behaalde een CITO-score van 548 punten (van de maximaal 550 punten).

Het I. te B. heeft - na onder meer tussenkomst van de heer J., directeur van basisschool H. - in augustus 2007 besloten D. te plaatsen in afwachting van een met klaagster afgesproken deskundigenonderzoek.

 Het I. heeft ter zake een brief aan klaagster gestuurd op 23 augustus 2007 met waarin voor zover hier van belang, onder meer het navolgende:

“[…]

Onze beslissing van 4 juli 2007 is gebaseerd op adviezen van psychologen en autismespecialisten. Deze hebben nadrukkelijk verklaard dat het regulier voortgezet onderwijs voor D. niet geschikt is. U bent het met deze adviezen niet eens. In het belang van uw zoon hebben wij afgesproken dat aan een onafhankelijke deskundige zal worden gevraagd onderzoek te doen en u en ons te adviseren welk type onderwijs het meest geschikt is voor uw zoon. Voor het I. is het van belang te weten of D. een gerede kans maakt een diploma te halen en of wij in staat zijn hem die begeleiding te bieden, die hij nodig heeft om straks goed in de maatschappij te kunnen functioneren. Als de vraag positief wordt beantwoord, willen we ook graag weten welke vorm van extra begeleiding eventueel noodzakelijk is.

Het kan ook zijn dat de deskundige concludeert dat onze school niet de geschikte vorm van onderwijs is voor uw kind. De kosten van het onderzoek zijn voor rekening van de school.

[…]

Om nu een einde te maken aan de bestaande onzekere situatie, zullen wij, ondanks de negatieve adviezen van specialisten, uw zoon daarom met ingang van 27 augustus 2007 plaatsen op de locatie K. […].

Met inachtneming van wat wij bovenstaand hebben afgesproken, hebben wij in het belang van D. toch nu besloten uw kind te plaatsen, omdat het onderzoek tussen de 6 en 8 weken zal duren.

[…].”

Aanvankelijk heeft het I. een deskundige in L. verzocht het onderzoek uit te voeren. D. heeft een tijd op de wachtlijst gestaan. Later bleek dat het onderzoek door omstandigheden aan de kant van de deskundige/onderzoeker toch niet mogelijk te zijn.

Vervolgens is M. in N. aangezocht om een psychologisch onderzoek met betrekking tot D. te doen.

Bij brief van 5 juli 2008 heeft het I. klaagster het navolgende bericht:

“Hierbij bevestigen wij de afspraken voor een intelligentieonderzoek en een persoonlijkheidsonderzoek van uw zoon, D..

Het intelligentieonderzoek wordt afgenomen door O. van M. […]

U wordt hier verwacht op donderdag 5 juni om 15.00 uur.

Voor het persoonlijkheidsonderzoek moet D. zich melden bij P., […]. Dit onderzoek zal plaatsvinden op maandag 9 juni van 13.00 uur tot ongeveer 16.00 uur.

Het onderzoek wordt afgenomen door C..

[…].”

Uit het onderzoeksverslag van verweerster blijkt dat in samenspraak met klaagster, de heer J. en vertegenwoordigers van het I., met betrekking tot dit onderzoek op 16 april 2008 de volgende hulpvragen zijn geformuleerd.

“1. Op welke wijze kunnen we begrijpen hoe de denkwereld van D. vorm heeft gekregen.

2. In hoeverre is de wijze waarop hij communiceert bepaald door zijn aanleg en in hoeverre door traumatische ervaringen. Welke verwachtingen heeft hij van zijn (schoolse) omgeving.

3. Welk begeleidingsaanbod kan aan die verwachtingen voldoen”.

Op 5 juni 2008 neemt O. van M. een intelligentieonderzoek af. Zij heeft hierbij gebruik gemaakt van WISC-III NL en de Raven Standard Progressive Matrices.

Op 9 juni 2008 melden klaagster en D.  zich bij verweerster voor het persoonlijkheidsonderzoek. Omdat klaagster vooraf kennis wil maken met verweerster en nog  wat met haar wil bespreken begint verweerster een gesprek met haar. Dat gesprek neemt uiteindelijk bijna 2 uur in beslag. In de tussentijd heeft zij D. plaats laten nemen in een naastgelegen kamer en hem de nodige vragenlijsten met betrekking tot het persoonlijkheidsonderzoek gegeven met het verzoek die te gaan invullen. Na het gesprek met klaagster is verweerster met haar onderzoek van D. verder gegaan. D. deed de neuropsychologische screening, de D-KEFS Tower Test en de K-Snap. De vragenlijsten NPV-J, Neo-Pi, CBS-Aen, UCL en ZALC heeft D. niet ingevuld. Ook de ADOS of de TOM heeft D. niet gedaan.

Verweerster heeft haar conceptrapport van 24 juni 2008 via school aan klaagster laten sturen. Klaagster heeft daarop samen met J. gereageerd tijdens een gesprek op 2 juli 2008. Op 3 juli 2008 heeft verweerster de definitieve versie van het rapport opgesteld.

In dat rapport heeft verweerster op de gestelde vragen de volgende antwoorden geformuleerd:

(ad 1) “[…] Er is bij D. sprake van een autismespectrumstoornis; het syndroom van Asperger. Vanuit dat perspectief kan er van uit gegaan worden dat D. de wereld fragmentarisch waarneemt, en moeite heeft de losse delen tot een logisch, samenhangend, geheel te vormen. Vanuit onbegrip zal hij dingen niet snappen, niet durven, niet willen.”

(ad 2) “[…] Hierbij verwijzen we opnieuw naar de diagnose, met als toevoeging dat D. een beladen levensverhaal heeft. Er lijkt sprake van een symbiotische relatie tussen moeder en zoon; moeder denkt voor D. en andersom. Er is weinig ‘eigenheid’. Naast de moeite met communiceren vanuit het ‘Asperger-perspectief’ zal hij ook geleerd hebben zich zodanig naar een ander te voegen, dat hij niet meer weet hoe hij zich op een andere manier kan profileren. Het hele ‘directe’ nee-zeggen, weigeren, kan hier ook binnen passen; moeder is eveneens zeer direct (D. kan dat overgenomen hebben) en weinig tactisch.”

(ad 3) “Moeder geeft aan dat D. erg graag naar school wilde gaan. Hij lijkt het nu ook prettig te vinden op school. De vraag is wel, of deze vorm van onderwijs zonder intensieve ondersteuning (liefst door iemand met veel ervaring op het gebied van autismespectrumproblematiek) haalbaar is. Wij zouden dan ook pleiten voor een persoonlijke ‘coach’ voor D., die hem kan ondersteunen, verduidelijken, stimuleren en een gevoel van veiligheid kan geven […]

Extra financiële middelen zijn noodzakelijk om bovenstaande te kunnen realiseren. Geadviseerd wordt dan ook om leerlinggebonden financiering aan te vragen.”

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster heeft, nader gespecificeerd bij het vooronderzoek de volgende klacht tegen verweerster ingediend.

Verweerster had moeten inzien dat het niet ging om een toetsing voor subsidie. Als verweerster verder had gekeken dan was zij tot de conclusie gekomen dat er een nieuw uitgebreid onderzoek moest komen en dat zij niets voor D. kon doen. Het was de bedoeling dat er een onderzoek van ca. 6-8 weken zou worden uitgevoerd en als verweerster de vragen goed had bekeken had zij moeten concluderen dat zij met dit onderzoek die vragen niet kon beantwoorden. Het onderzoek is bovendien onzorgvuldig uitgevoerd nu de anamnese met klaagster ruim anderhalf uur in beslag heeft genomen en D. alleen in de naastgelegen kamer zat en geen vragen kon stellen als hij dat wilde.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster voert -zakelijk weergegeven- het volgende aan.

Zij is voldoende gekwalificeerd en heeft voldoende tests kunnen doen om tot de diagnose te komen. Deze wordt ook ondersteund door haar collega. Ook passen de manier van weigeren en het niet “kunnen” invullen van de vragenlijsten door D. in het beeld. Het onderzoek is uitgevoerd met de instemming van klaagster en de vragen zijn in samenspraak met haar vastgesteld. Het onderzoek is dus niet ‘slechts’ uitgevoerd om voor D. financiële steun te verkrijgen. Verweerster heeft het onderzoek voldoende zorgvuldig uitgevoerd. Weliswaar duurde het gesprek met klaagster langer dan gedacht, maar D. heeft in die tijd vast lijsten kunnen invullen en hoewel hij geen vragen kon stellen heeft die situatie geen afbreuk gedaan aan de kwaliteit van het onderzoek. De tijd die resteerde om samen met D. te werken was voldoende om de diagnose te kunnen stellen en de vragen te kunnen beantwoorden. De klinische blik heeft daarbij een grote rol gespeeld.

Klaagster voert al jaren strijd tegen de hulpverleners en onderzoekers die (vermoedens in de richting van) de diagnose autismespectrumstoornis hebben gesteld. Klaagster heeft dat verweerster ook verteld tijdens het gesprek dat zij hadden op 9 juni 2008.

Zij stelt ook de resultaten van de diverse onderzoeken die er in de loop van de jaren geweest zijn niet beschikbaar. Het A4tje uit E. vermeldt resultaten van CARS en ABC. Op basis hiervan kan worden nagegaan hoeveel kenmerken van autisme er bij een kind worden herkend, maar op basis van dergelijke lijsten alleen mag/kan geen diagnose gesteld worden dan wel uitgesloten. Die kenmerken zijn meer toegespitst op het “klassieke” autisme. Het beeld van D. wijkt op het gebied van cognitieve en taalontwikkeling hiervan af. Het is in het belang van D., ook los van de toekenning van een leerlinggebonden financiering, dat hij zo goed mogelijk wordt begeleid. Dit gebeurt ook thans op basis van de bestreden diagnose.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Bij de beoordeling van een rapportage als de onderhavige kijkt de tuchtrechter of de uitgebrachte rapportage aan een aantal criteria voldoet. Daarbij toetst de tuchtrechter ten volle of het onderzoek uit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de toets der kritiek kan doorstaan. Met betrekking tot de conclusie in de rapportage vindt slechts een marginale toetsing plaats.

5.3

Het college is van oordeel dat de omstandigheid dat verweerster eerst op 9 juni 2008 met klaagster sprak en dat gesprek niet het beoogde kwartier maar circa anderhalf tot twee uur in beslag nam, en daardoor feitelijk tijdens de geplande onderzoekstijd, zonder meer ongelukkig is. Normaal gesproken dient een onderzoeker/deskundige voorafgaand aan het onderzoek een gesprek met de betrokkene - dan wel in geval van minderjarigheid diens wettelijke vertegenwoordiger - te voeren. In een dergelijk gesprek dient uitleg gegeven te worden en instemming verkregen te worden. In dit specifieke geval ligt dat genuanceerder. Verweerster heeft er op vertrouwd en op mogen vertrouwen dat Het I. en M., via welk bureau verweerster voor een specifiek onderdeel van het totale onderzoek, was ingeschakeld, klaagster voldoende hadden voorgelicht. Bovendien waren de te onderzoeken vragen al in april 2008 uitvoerig met klaagster en J. besproken.

Verweerster zou er wel goed aan hebben gedaan die feitelijke gang van zaken beter en uitvoeriger in haar rapportage te vermelden. Zo had verweerster duidelijker moeten aangeven door wie zij was benaderd voor het te verrichten onderzoek, dat de contacten met klaagster via M. en de school verliepen, waarom het gesprek met klaagster zoveel langer duurde dan aanvankelijk de bedoeling was en waarom zij meende desalniettemin het onderzoek te kunnen voortzetten.

5.4

Voor zover de klacht zich richt tegen de aard van het onderzoek, te weten een persoonlijkheidsonderzoek waarvoor een dagdeel was uitgetrokken, dient die klacht te worden afgewezen. Weliswaar lijkt uit de brief van 23 augustus 2007 van Het I. de conclusie te mogen worden getrokken dat de school toen nog uitging van een meer omvattend onderzoek, kennelijk is de school daar later, om welke reden dan ook, vanaf gestapt. In ieder geval heeft de school M. en verweerster verzocht het onderzoek te doen en heeft de school met de opzet daarvan, gelet op de doorgezonden brief van 5 juni 2008, ingestemd. Ook klaagster heeft met dit onderzoek ingestemd. Dat die instemming met name of mede ingegeven was door voor de school noodzakelijke financiering doet daaraan niet af. Gesteld noch gebleken is dat verweerster om een andersoortig onderzoek is gevraagd. Derhalve heeft zij in beginsel met het geplande onderzoek kunnen volstaan. Dat zou anders kunnen zijn indien verweerster op grond van haar bevindingen tot de conclusie kwam of had moeten komen dat verdergaand en/of ander onderzoek noodzakelijk was om tot een voldoende betrouwbare beantwoording van de vragen te komen. Daarvan is naar oordeel van het college geen sprake, hoewel het uitgevoerde onderzoek zonder meer beperkingen had. Immers D. had een aantal vragenlijsten niet ingevuld en de tijd met hem was korter dan aanvankelijk beoogd. Desalniettemin heeft verweerster, gelet op de door haar gegeven onderbouwing in het rapport, tot de beantwoording van de gestelde vragen kunnen komen. Wel vindt het college de rapportage ook voor wat betreft de onderbouwing mager. Het was beter geweest indien verweerster een bredere beschouwing had gegeven waaruit zou blijken welke mogelijke diagnoses, oorzaken etc. zij had overwogen en waarom zij die mogelijkheden heeft verworpen. Verweerster vertrouwt wel, zo bleek ter zitting, erg op haar klinische blik. Ook had verweerster dienen te onderbouwen waarom er mogelijk sprake is van een symbiotische relatie met klaagster en welke gevolgen dat mogelijk voor D., in samenhang met de vraagstelling, heeft. Voorts had aan cultureel bepaalde aspecten gedacht kunnen worden. Eén en ander neemt niet weg dat de conclusies worden gedragen door de onderbouwing die verweerster heeft gegeven. Verweerster is pas nadat zij met klaagster en J. het conceptrapport heeft besproken tot haar definitieve rapport gekomen. Met hun opmerkingen is derhalve rekening gehouden.

5.5

Hoewel de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd en de uitgebrachte rapportage niet de schoonheidsprijs verdienen is het college van oordeel dat geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. De klacht zal dan ook worden afgewezen.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

4.1              Klaagster beoogt met haar hoger beroep de zaak in volle omvang voor te leggen aan het Centraal Tuchtcollege en concludeert in haar beroepschrift tot gegrondverklaring van haar klachten. De psycholoog heeft gemotiveerd – schriftelijk – verweer gevoerd en geconcludeerd – kort samengevat – tot verwerping van het beroep. In een aanvullend beroepschrift heeft klaagster nieuwe klachten geformuleerd onder andere dat de psycholoog het rapport eerst aan haar ter inzage had moeten verstrekken alvorens het naar de school te sturen. Nu het hoger beroep zich richt tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege is het niet mogelijk in hoger beroep nieuwe klachten op te werpen die in eerste aanleg niet aan de orde zijn geweest, zodat deze klachten buiten behandeling worden gelaten.

4.2              Het Centraal Tuchtcollege wijst er allereerst op dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het antwoord op de vraag of de psycholoog met haar beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van wat redelijkerwijs van haar als psycholoog kan worden verwacht.

4.3              Volgens vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege moet een rapportage van een arts voldoen aan de volgende criteria:

1) wordt in het rapport op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusie van het rapport steunt;

2) vinden de in het rapport uiteengezette gronden aantoonbaar voldoende steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen van het rapport;

            3) kunnen bedoelde gronden de daaruit getrokken conclusie rechtvaardigen;

            4) beperkt de rapportage zich tot de deskundigheid van de rapporteur; en

5) kon de methode van onderzoek teneinde tot beantwoording van de voorgelegde vraagstelling te komen tot het beoogde doel leiden, dan wel heeft de rapporteur daarbij de grenzen van redelijkheid en billijkheid overschreden?

Het Centraal Tuchtcollege toetst daarbij ten volle of het onderzoek uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen.

4. 4 Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat het onderzoek Van D. onvoldoende zorgvuldig en onvolledig is uitgevoerd en dat de psycholoog op basis van dit onderzoek in redelijkheid niet tot haar diagnose en bevindingen  heeft kunnen komen. Ook overigens is het rapport onvolledig en onvoldoende onderbouwd. Daartoe geldt het volgende. Slechts een beperkt deel van de beschikbare onderzoekstijd is aan D. besteed omdat het gesprek met klaagster , die de Nederlandse taal niet goed beheerst, zeer lang duurde. D., die zich in de naastgelegen ruimte bevond, heeft in die tijd een groot deel van de vragenlijsten niet ingevuld. Uit het rapport blijkt niet dat is onderzocht of dit mogelijk zijn oorzaak vond in het tijdstip en de omstandigheden waaronder D. de vragenlijsten moest invullen (zoals door D. genoemde omstandigheden als vermoeidheid, concentratieverlies door het kunnen horen van het gesprek tussen klaagster en de psycholoog, gebrek aan begeleiding en tijdgebrek).  Evenmin is in het rapport  uiteengezet waarom onder de geschetste omstandigheden voortzetting van het onderzoek, gelet op de beschikbare beperkte tijd, niettemin gerechtvaardigd was en waarom kon worden volstaan met de slechts ten dele door D. ingevulde vragenlijsten. Daarvoor was naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege temeer aanleiding nu op basis van dat onderzoek, dat onder moeilijke onderzoeksomstandigheden zoals tijdsdruk plaatsvond, vergaande conclusies, waaronder de diagnose autismespectrumstoornis, getrokken werden.  De in het rapport genoemde mogelijke symbiotische relatie tussen klaagster en D. is in het rapport in het geheel niet onderbouwd. Voorts ontbreekt in het rapport een uiteenzetting over de voorgeschiedenis van D., de aanleiding voor het onderzoek, wie daartoe opdracht heeft gegeven,  de hulpvragen, de culturele aspecten en de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de uitvoering van het onderzoek.

4.5 Het Centraal Tuchtcollege is anders dan het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat het rapport de toets der kritiek niet kan doorstaan omdat de zonder voorbehoud getrokken conclusies onvoldoende zijn onderbouwd en het daaraan ten grondslag liggende onderzoek onvolledig en onvoldoende zorgvuldig is geweest. De psycholoog kan daarvan tuchtrechtelijk een verwijt worden  gemaakt. Een zakelijke terechtwijzing in de vorm van een waarschuwing is in dit geval een passende maatregel.

4.6 Nu het Centraal Tuchtcollege tot een ander oordeel is gekomen dan het Regionaal Tuchtcollege kan de bestreden beslissing niet in stand blijven.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep;

verklaart de klacht gegrond;

legt de psycholoog de maatregel van waarschuwing op;    

bepaalt dat deze  op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact, De Psycholoog en NVO-bulletin, met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, mr. R. Veldhuisen en

mr. J.M.T. van der Hoeven-Oud, leden-juristen, drs. G.A.M. Mensing en

dr. G.M. van der Aalsvoort, leden-beroepsgenoten en mr. R. Blokker, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 30 augustus 2012.

                        Voorzitter   w.g.                     Secretaris  w.g.