ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG2174 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2011.103
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG2174 |
---|---|
Datum uitspraak: | 26-06-2012 |
Datum publicatie: | 27-06-2012 |
Zaaknummer(s): | c2011.103 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klaagster heeft na een eerdere gedeeltelijke borstamputatie wegens borstkanker en vervolgens diverse hersteloperaties ondergaan i.v.m. asymmetrie van de borsten. Klaagster verwijt verweerder, plastisch chirurg, dat hij haar onvoldoende heeft geïnformeerd over de risico’s van de hersteloperatie en dat hij, gelet op het door hem bespreken van haar casus tijdens het regionaal overleg met andere plastisch chirurgen, kennelijk onvoldoende ervaren of deskundig was om de operaties uit te voeren. Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af en het hoger beroep van klaagster wordt verworpen. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2011.103 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
tegen
C., plastisch chirurg, werkzaam te B., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. J.C.C. Leemans, verbonden aan DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klaagster - heeft op 4 augustus 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege te ‘s-Gravenhage tegen C. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 18 januari 2011, onder nummer 2009 H 155 heeft dat College de klacht afgewezen.
Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 10 mei 2012, waar zijn verschenen klaagster en de arts, de laatste bijgestaan door mr. Leemans voornoemd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
Klaagster, geboren op 22 november 1937, heeft in 2003 een gedeeltelijke borstamputatie ondergaan wegens borstkanker. Daarna is zij bestraald. Zij behield veel pijn. Op 21 oktober 2005 heeft D., chirurg in het E.-Ziekenhuis te B., een hersteloperatie uitgevoerd, waarna de pijn is verdwenen. Deze arts heeft klaagster verwezen naar een plastisch chirurg in verband met de asymmetrie van de borsten. Klaagster is op 18 januari 2006 voor het eerst bij de arts geweest. Deze heeft als eerste mogelijkheid genoemd een reconstructie met gebruikmaking van een naar voren om te leggen rugspier (Latissimus Dorsi transpositie lap) en als tweede mogelijkheid verkleining van de niet geopereerde borst. De eerste optie heeft klaagster direct verworpen. De arts -zo vermeldt het poliklinisch verslag- heeft klaagster documentatie meegegeven en heeft foto’s laten maken om de problematiek van klaagster te kunnen bespreken in regionaal collegiaal overleg in het F.- Ziekenhuis te G. Het tweede consult was op 21 juni 2006. De arts heeft de gekozen behandelmethode en de verdere gang van zaken met klaagster besproken.
Op 26 oktober 2006 heeft de arts de operatie uitgevoerd. Bij poliklinische controle op
20 november 2006 heeft de arts genoteerd dat sprake was van een surplus aan weefsel met “dog-ears”, te zijner tijd te corrigeren. Bij controle op 17 januari 2007 was sprake van een fors overschot van weefsel met een toenemende intrekking van het litteken bij de aanhechting aan de mediale zijde (vensteroedeem). Het weefsel was soepel. In verband met pijn bij schouderbewegingen heeft de arts klaagster naar de fysiotherapeut verwezen. De arts heeft klaagster op 10 april 2007 opnieuw geopereerd. Ook nu was het resultaat niet zoals gewenst. Opnieuw ontstond vensteroedeem. Bij controle op 25 juli 2007 heeft de arts klaagster gevraagd mee te komen naar het regionaal collegiaal overleg in F.. Daarnaast heeft hij haar wegens rugklachten verwezen naar de pijnpolikliniek. Tijdens het collegiaal overleg, op 16 oktober 2007, heeft de plastisch chirurg H. met een tekening aangegeven hoe een (deel van de) hersteloperatie zou kunnen worden uitgevoerd. Op 29 oktober 2007 heeft de secretaresse van de arts klaagster gebeld voor een vervolgafspraak. Klaagster wilde echter niet nog eens worden geopereerd door de arts. Voor klaagster is daarop een afspraak gemaakt bij H. op 13 november 2007. Deze heeft klaagster geopereerd op 1 april 2008, met een bevredigend resultaat.
3. De klacht
De klacht omvat het volgende:
1. de arts heeft klaagster onvoldoende geïnformeerd over de risico’s van de operatie, hij heeft haar alleen een folder meegegeven;
2. het is de vraag of de operatie wel op deze wijze had mogen worden uitgevoerd, gezien de conditie van klaagster en het beschadigde amputatiegebied;
3. de operaties hebben niet het gewenste resultaat gehad maar hebben klaagster wel ondraaglijke pijnen opgeleverd, met name ernstige klachten aan het linkerbeen die direct na de operatie in 2006 zijn ontstaan en nog steeds voortduren;
4. het is onverantwoord dat de arts op basis van een tekening een derde operatie heeft voorgesteld, waarmee hij duidelijk geen ervaring had.
4. Het standpunt van de arts
De arts heeft op alle punten verweer gevoerd, dat hierna voor zover nodig zal worden besproken.
5. De beoordeling
5.1 Ad 1 en 2. Het College is het met de arts eens dat voor klaagster slechts twee methoden in aanmerking kwamen om de borsten weer symmetrisch te maken: verkleining van de gezonde borst of reconstructie van de geopereerde borst met gebruikmaking van de rugspier. Behandelmethoden die voor klaagster niet geschikt waren, behoefde de arts niet met haar te bespreken.
Omdat klaagster niet wilde dat de gezonde borst werd geopereerd bleef alleen de rugspiermethode over. Dit is een grote, gecompliceerde operatie, mede omdat moet worden getransponeerd naar een bestraalde huid. Het is niet aannemelijk dat de arts, toen hij klaagster voorstelde deze ingreep uit te voeren, haar niet heeft uitgelegd wat deze inhield en niet heeft gewezen op de risico’s die daaraan waren verbonden. Dat de arts dit wel heeft gedaan wordt bevestigd door klaagsters verklaring ter zitting, dat de arts haar heeft verteld dat het mis kan gaan omdat het weefsel wordt afgestoten.
Van belang is ook dat de arts bij dit eerste bezoek documentatie heeft meegegeven en daarmee klaagster gelegenheid heeft gegeven de informatie op zich te laten inwerken.
De arts heeft niet lichtvaardig tot de operatie besloten. Dit blijkt onder meer uit het feit dat de arts het geval van klaagster heeft besproken in intercollegiaal overleg, waar de door hem gekozen methode (“LD lap”) is bevestigd.
Het College heeft geen aanmerkingen op de wijze waarop de arts heeft de ingreep heeft uitgevoerd. Er heeft geen weefselversterf plaatsgevonden. Dit is een teken dat de ingreep technisch goed is uitgevoerd. Dat de arts niet het beoogde resultaat heeft kunnen bereiken doet daar niet aan af. Het vensteroedeem dat is opgetreden, is een zeldzame complicatie en is niet toe te schrijven aan een fout van de arts.
5.2 Ad 3. Uit het poliklinisch verslag blijkt dat de arts serieus heeft gereageerd op pijnklachten in schouder en rug die klaagster meldde, door haar te verwijzen naar fysiotherapie en pijn polikliniek. Klaagster stelt dat zij direct na de operatie van
26 oktober 2006 heftige pijn kreeg in haar linkerbeen. De arts ontkent dat klaagster hierover met hem heeft gesproken. In het poliklinisch verslag komt geen vermelding voor van pijn in het linkerbeen. Het College heeft niet kunnen vaststellen dat de arts in dit opzicht iets te verwijten valt.
5.3 Ad 4. De arts stelt dat bij het intercollegiaal overleg in F. op 16 oktober 2007 de behandelplannen zowel vóór de komst als na het vertrek van klaagster volledig zijn besproken en dat H. met zijn tekening slechts een alternatieve mogelijkheid opperde om de wond te sluiten. Wat hier ook van zij, vastgesteld moet worden dat het van zorgvuldigheid getuigt dat de arts zijn voornemen om een volgende hersteloperatie uit te voeren met deskundige collega’s heeft overlegd. Indien bij klaagster misverstand is ontstaan over het doel van het overleg, dan nog ziet het College geen aanleiding de arts hiervan een verwijt te maken.
5.4 De klacht is ongegrond en zal dan ook worden afgewezen.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Met betrekking tot hetgeen in de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege is opgenomen onder “2. De feiten” wijst mr. Leemans op een kennelijke verschrijving in de uitspraak bovenaan pagina 2. Klaagster heeft niet de eerste maar de tweede door verweerder naar voren gebrachte optie direct verworpen, zijnde de verkleining van de niet geopereerde borst.
Voor het overige gaat het Centraal Tuchtcollege bij de beoordeling van het hoger beroep uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep verder niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 Het hoger beroep van klaagster heeft betrekking op de klachtonderdelen 1, 2 en 4. Met betrekking tot deze klachtonderdelen heeft klaagster drie grieven aangevoerd, te weten (1) dat - kort gezegd - de door de arts voorafgaand aan de ingreep verstrekte informatie onvoldoende was, (2) dat de arts onvoldoende ervaren was voor het uitvoeren van de ingrepen en (3) dat de arts de derde operatie ook zelf uit wilde voeren hoewel hij, zo stelt klaagster, waarschijnlijk niet de juiste persoon was om die ingreep uit te voeren. Klaagster concludeert impliciet tot gegrond verklaring van het beroep.
4.2 De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en concludeert voor wat betreft grief (2) primair tot niet-ontvankelijk verklaring van klaagster en voor het overige tot verwerping van het beroep.
4.3 Waar verweerder in zijn verweerschrift stelt dat grief (2) geen onderdeel uitmaakte van de klacht in eerste aanleg en dat klaagster om die reden voor dit deel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar beroep acht het Centraal Tuchtcollege de klacht in eerste aanleg voldoende ruim geformuleerd om klaagster in al haar grieven te kunnen ontvangen.
4.4 Met betrekking tot grief (1) overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt. Uit de inhoud van de stukken (waaronder de aantekening d.d. 18 januari 2006 van de arts in het medische dossier van klaagster) en uit hetgeen ter zitting in hoger beroep is besproken blijkt naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege genoegzaam dat de arts voorafgaand aan de (eerste) ingreep tijdig en voldoende informatie aan klaagster heeft verstrekt. Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de arts niet te verwijten valt dat hij daarbij niet heeft gewaarschuwd voor het risico van een vensteroedeem, nu deze complicatie dermate zeldzaam is dat waarschuwing daarvoor in redelijkheid achterwege kan blijven. Grief (1) faalt derhalve.
4.5 Waar klaagster blijkens de grieven (2) en (3) het door de arts over de problematiek van klaagster gevoerde overleg met collega’s tijdens de regionale spreekuren duidt als een bewijs voor gebrek aan kennis en ervaring bij de arts met de onderhavige problematiek of de voorgenomen ingrepen getuigt het voeren van dergelijke periodieke overleggen naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege juist van zorgvuldigheid, zodat ook deze beide grieven niet slagen.
4.6 Het voorgaande tezamen leidt er toe dat het beroep moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, mr. M. Zandbergen en
mr. L.F. Gerretsen-Visser, leden-juristen en dr. G.J. Clevers en dr. J.A. Zonnevylle, leden- beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 26 juni 2012. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.