ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG2151 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2011.320

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG2151
Datum uitspraak: 21-06-2012
Datum publicatie: 21-06-2012
Zaaknummer(s): c2011.320
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager verwijt verweerder, neuroloog, dat het door de laatste op verzoek van een verzekeringsarts uitgebrachte rapport over klager niet aan de professionele maatstaven voldoet terwijl verweerder tot het uitbrengen van dat rapport ook niet bevoegd was. Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af en het hoger beroep van klager wordt, voor zover klager daarin ontvankelijk is, verworpen.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2011.320 van:

                                               A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

                                               C., neuroloog, werkzaam te D., verweerder in beide instanties,

                                               gemachtigde: mr A.H. Wijnberg, advocaat te Groningen.

1.           Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 18 maart 2010 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen C. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 2 augustus 2011, onder nummer G2010/20, heeft dat College de klacht afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 26 april 2012, waar zijn verschenen klager en de arts, bijgestaan door mr. Wijnberg voornoemd.

2.           Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.    Vaststaande feiten

Op 13 maart 2009 heeft verweerder op verzoek van de verzekeringsarts E.

 een rapport over verweerder uitgebracht. Het rapport, dat als titel draagt: “Neurologische rapportage met psychologisch onderzoek”, is opgesteld in samenwerking met de psycholoog F..

3.      Beoordeling van de klacht

            3.1                                         

Het eerste klachtonderdeel houdt in dat verweerder op 13 maart 2009 niet bevoegd was tot het uitbrengen van het rapport en zich dus ten onrechte als neuroloog presenteert.

De actuele gegevens in het BIG-register (peildatum 26 juli 2011) houden in dat verweerder sinds 6 januari 1998 staat ingeschreven als basisarts, sinds 23 juni 1998 tevens als pyschotherapeut en sinds 20 oktober 2009 mede voor de specialismen neurologie en psychiatrie. Uit de historische gegevens in het register blijkt voorts dat  verweerder tussen 3 februari 1999 en 20 oktober 2009 stond ingeschreven voor het specialisme zenuw- en zielsziekten. Deze laatste inschrijving bracht mee dat hij ook op 13 maart 2009 bevoegd was voor het vakgebied van de neurologie. Het klachtonderdeel is dus tevergeefs naar voren gebracht.

3.2

Het tweede klachtonderdeel lijkt allereerst voort te borduren op het eerste, in zoverre de deskundigheid van verweerder in twijfel wordt getrokken. Het klachtonderdeel houdt op dit punt echter niets specifieks in naast de al besproken kwestie van de bevoegdheid en zou in zoverre dus ongegrond zijn.

3.3.

Het College zal het tweede klachtonderdeel echter aldus verstaan, en zo is het kennelijk ook door verweerder verstaan, dat het rapport niet aan de professionele maatstaven voldoet. Het bezwaar van klager richt zich in het bijzonder op de vaststelling door verweerder: “neurologische constateerbare afwijkingen waren er nu niet.” (rapport p. 20).

3.4.

Klager brengt naar voren dat diverse andere artsen juist hersenletsel bij hem hebben geconstateerd. Dat is in zijn visie in kennelijke strijd met de vaststelling van verweerder die daarom, zo begijpt het College, niet juist kan zijn. Klager verwijst ter toelichting op een afdruk van een MRI- scan en het verslag van de radioloog (bijlage 5 bij klaagschrift). Verweerder brengt echter terecht naar voren dat uit deze gegevens niet volgt dat zijn vaststelling onjuist is.

3.5

Hetgeen klager in de bijlage 6 bij zijn klaagschrift heeft aangevoerd, maakt dit niet anders. Verweerder wil wel aannemen, zo begrijpt het College, dat er eerdere bevindingen van andere artsen waren die in een andere richting wezen, maar hij had te beoordelen hoe de toestand van klager was op het moment van het onderzoek dat hij verrichtte en toen was er geen aanleiding (meer) voor de constatering dat klager neurologische afwijkingen had. Het College heeft geen redenen om aan de juistheid van dit verweer te twijfelen.

3.6

De behandeling van deze zaak geeft het College nog wel aanleiding tot het maken van enkele kanttekeningen, deels in aansluiting op opmerkingen van klager. Het College acht het minder juist dat uit het rapport niet, althans niet voldoende blijkt, welke onderdelen voor rekening komen van verweerder en welke onderdelen voor die van de psycholoog. Een duidelijke scheiding tussen een neurologisch en een psychologisch deel zou de overzichtelijkheid van de rapportage ten goede zijn gekomen. Ook is niet voldoende duidelijk tot welke (eigen) bevindingen verweerder is gekomen naar aanleiding van de aangeleverde psychologische testresultaten. In zoverre staat deze rapportage op gespannen voet met de Richtlijn medisch  specialistische rapportage in bestuurs- en civielrechtelijk verband van de Werkgroep Medisch Specialistische Rapportage (WMSR), in samenwerking met de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) van

31 januari 2008. Het College heeft hierbij in het bijzonder het oog op de aanbevelingen 2.2.1 (over de opbouw en indeling van het rapport) en 2.2.10 (over de gronden en argumenten die hebben geleid tot de conclusies). Deze opmerkingen zijn, bezien in de samenhang van het gehele rapport, echter van onvoldoende gewicht om de conclusie te kunnen dragen dat de rapportage uit een professioneel oogpunt zodanig ontoereikend is dat verweerder daarvoor tuchtrechtelijk moet worden aangesproken.

3.7

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat ook het tweede klachtonderdeel ongegrond is.

Al hetgeen klager nog heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.

3.9

Bij repliek heeft klager nog enkele andere punten naar voren gebracht. Verweerder heeft daartegen bezwaar gemaakt. Daarover overweegt het College als volgt.

Voor zover deze punten als een uitbreiding van de klacht moeten worden gezien, geldt als uitgangspunt dat in dit stadium (repliekfase) met het oog op een behoorlijke procesorde geen nieuwe klachtonderdelen in de beoordeling kunnen worden betrokken.  Als voldoende duidelijk is wat deze klachtonderdelen precies inhouden en als verweerder een of meer concrete verwijten worden gemaakt, waartegen hij nog behoorlijk verweer kan voeren, kan er reden zijn op deze regel een uitzondering te maken. Aan deze voorwaarde(n) is hier niet voldaan, zodat het College deze punten niet als afzonderlijke klachtonderdelen zal aanmerken. Voor het overige brengen zij geen wijziging in de overwegingen van het College onder 3.1 tot en met 3.7.

6. Slotsom

De klacht is in beide onderdelen ongegrond en zal worden afgewezen.”

3.           Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.           Beoordeling van het hoger beroep

              4.1    Klager beoogt met zijn beroep zijn klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concludeert impliciet tot gegrondverklaring van het beroep.

              4.2    De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en concludeert tot verwerping van het beroep.

              4.3    Met betrekking tot het eerste klachtonderdeel, waarbij klager stelt dat verweerder niet bevoegd was tot het uitbrengen van het rapport, overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt. De arts is bij brief van 6 november 2008 door verzekeringsarts E. verzocht een expertise uit te voeren met betrekking tot de problematiek van klager op neurologisch, psychologisch en neuropsychologisch gebied. De arts heeft daarop, in samenwerking met een psycholoog, een rapport over klager opgesteld. In het eerste klachtonderdeel is de vraag aan de orde of klager het uitvoeren van het gevraagde onderzoek en het daarover opstellen van een rapport in beginsel tot zijn deskundigheid kon en mocht rekenen.

Het Centraal Tuchtcollege beantwoordt deze vraag bevestigend, nu gebleken is dat de arts ten tijde van het uitbrengen van het rapport zonder enige beperking in het BIG-register stond ingeschreven als zenuwarts. Mede gelet op de daaraan ten grondslag liggende opleiding brengt die inschrijving mee dat de arts het uitvoeren van een dergelijk onderzoek in beginsel tot zijn deskundigheid kon en mocht rekenen.

              4.4    Het tweede klachtonderdeel heeft betrekking op de inhoud van het rapport. Het Centraal Tuchtcollege volgt ook hier het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat het geen reden heeft om te twijfelen aan de constatering van de arts dat hem tijdens het onderzoek van klager geen neurologische afwijkingen zijn gebleken die verband houden met het eerdere hersenletsel. De anatomische afwijking in de hersenen van klager die zichtbaar is op de door hem in eerste aanleg overgelegde MRI-scan, maakt dat niet anders, nu een anatomische afwijking niet altijd een stoornis in de functie met zich hoeft te brengen.

              4.5    Waar klager de arts in hoger beroep verwijt geen neuropsychologisch onderzoek te hebben verricht overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt. Het Regionaal Tuchtcollege heeft in zijn uitspraak geoordeeld, op gronden die op zichzelf niet door klager zijn bestreden, dat de klacht zich niet uitstrekte tot enkele pas bij repliek naar voren gebrachte punten. Het verwijt dat de arts geen neuropsychologisch onderzoek heeft uitgevoerd is één van die punten. Dit verwijt vormde derhalve in eerste aanleg geen onderdeel van de klacht en het Regionaal Tuchtcollege heeft zich hierover geen oordeel gevormd.

Nu het hoger beroep ertoe strekt het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege over klachten of bepaalde onderdelen daarvan ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en in hoger beroep geen nieuwe klachten kunnen worden voorgelegd, valt voornoemd verwijt buiten de omvang van dit hoger beroep. Het Centraal Tuchtcollege zal klager voor dit deel van het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

              4.6    Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep, voor zover klager daarin ontvankelijk is, moet worden verworpen.

5.           Beslissing

              Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verklaart klager deels niet-ontvankelijk in het beroep als in

rov. 4.5 overwogen;

                                               verwerpt het beroep voor het overige.

Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, prof. mr. J.K.M. Gevers en mr. A. Smeeïng-van Hees, leden-juristen en dr. R.P. Kleyweg en dr. M.M. Veering, leden- beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 21 juni 2012.

                                               Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.