ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG2030 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2011.033
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG2030 |
---|---|
Datum uitspraak: | 15-05-2012 |
Datum publicatie: | 15-05-2012 |
Zaaknummer(s): | c2011.033 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klaagster verwijt psychotherapeut, tevens aangeklaagd als psychiater, dat zij haar niet heeft behandeld volgens door beroepsgroep vastgestelde normen, zich heeft schuldig gemaakt aan onprofessioneel en grensoverschrijdend gedrag, haar beroepsgeheim heeft geschonden en ten onrechte verzoeken om afschrift medische dossiers heeft geweigerd. RTG verklaart de samen beoordeelde klachtonderdelen 1 en 2 grotendeels gegrond, het derde klachtonderdeel ongegrond en het vierde klachtonderdeel gegrond en legt de maatregel van schorsing van twee maanden op. In beroep oordeelt CTG van oordeel te zijn dat psychotherapeut bij behandeling van klaagster onvoldoende professionele distantie in acht heeft genomen door klaagster financiële middelen te verstrekken en het laten verrichten van administratieve werkzaamheden in haar praktijk waarbij klaagster bovendien inzage kon hebben in persoonsgegevens van andere patiënten. Dit gebrek aan professionele distantie moet de psychotherapeut tuchtrechtelijk ernstig aangerekend worden, evenals haar weigering om desgevraagd het medisch dossier van klaagster af te geven. Het CTG is, zij het met een enigszins andere motivering, met het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat er bij verweerster sprake is geweest van onprofessioneel handelen en dat de klacht in zoverre grotendeels gegrond is. Rekening houdend met het feit dat de psychotherapeut in haar lange loopbaan niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld wordt volstaan met het opleggen van de maatregel van berisping. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2011.033 van:
A., psychiater, wonende te B., werkzaam te C., appellante, verweerster in eerste aanleg, met rechtskundige bijstand van prof.mr. J.H. Hubben, advocaat te Arnhem,
tegen
D., wonende te C., verweerster in beroep, klaagster in eerste aanleg, met rechtskundige bijstand van mr. D.J. Ladrak, advocaat te Leiden.
1. Verloop van de procedure
D. - hierna klaagster - heeft op 11 maart 2010 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen A. - hierna verweerster - een klacht ingediend. Bij beslissing van 23 november 2010, onder nummer 10/052, heeft dat College de klacht deels gegrond verklaard en de inschrijving van verweerster in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet BIG, als arts voor de duur van twee maanden geschorst. Verweerster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klaagster heeft een verweerschrift in beroep ingediend. De zaak is in beroep tegelijk met de zaak onder nummer C2011.034
( klaagster / verweerster in de hoedanigheid van psychotherapeut) behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 13 maart 2012, waar verweerster bijgestaan door prof.mr. Hubben is verschenen. Klaagster en haar raadsman mr. Ladrak zijn niet ter terechtzitting aanwezig. Zij hebben tevoren bericht van verhindering gegeven. Als deskundige aan de zijde van verweerster is gehoord
E., psychiater/psychotherapeut te F.. Prof mr. Hubben heeft het beroep toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen, die hij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
“ 2. De feiten.
Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:
Verweerster is werkzaam als vrij gevestigd psychiater en psychotherapeut in een solo-praktijk. Klaagster heeft zich in juni 1998 gewend tot verweerster voor de behandeling van haar verwerkingsproblematiek. Blijkens haar brief van
21 november 1998 aan G. heeft verweerster toen als diagnose gesteld: “posttraumatische stressstoornis (DSM IV 309.81) met een obsessieve persoonlijkheidsstructuur”. In een door haar overgelegd verslag van 28 juli 1998 heeft verweerster de navolgende DSM IV codering van klaagster vermeld:
“As I
-Dysthyme stoornis (chronisch) 300.4
-Posttraumatische Stress Stoornis (chronisch) 309.81
-Obsessief Compulsieve Stoornis.(chronisch) 300.3
-Specifieke angststoornis erfelijke belasting mamma- en ovariumcarcinoom 293.84
-Paniekstoornis met agorafobie 300.21
-Sociale fobie 300.23
-Dysmorphofobie
As II
-Borderline persoonlijkheid organisatie
-Persoonlijkheidsstoornis NAO trekken overwegend cluster C en B 301.9
(…)
As V
GAF-score 30”
Klaagster is vervolgens tot juni 2006 bij verweerster in behandeling geweest. De frequentie van de behandelcontacten was steeds ten minste eenmaal per twee weken en gedurende diverse perioden waren er frequenter contacten. Na verloop van enige jaren hebben klaagster en verweerster hun gesprekken zittend naast elkaar op kussens op de grond gevoerd.
Verweerster heeft vanaf 2003 met enige regelmaat geldelijke bijdragen aan klaagster ter beschikking gesteld. Aanvankelijk betrof het een bijdrage in de kosten voor de door klaagster gevolgde opleiding ortho-agogische muziekbegeleiding. Daarbij was een belangrijke voorwaarde dat klaagster zich bereid verklaarde om in de toekomst zelf weer een bijdrage te leveren aan het bevorderen van mogelijkheden van anderen. Na verloop van tijd heeft verweerster ook geldelijke bijdragen aan klaagster ter beschikking gesteld voor andere doelen, zoals een borgsom voor een nieuwe huurovereenkomst. Het totaalbedrag van de door verweerster aan klaagster overgemaakte bijdragen bedraagt meer dan € 10.000,- .
Klaagster heeft rond de jaarwisseling van 2005/2006 enige tijd administratieve werkzaamheden verricht in de praktijk van verweerster. Het betrof werkzaamheden in het kader van de omzetting van persoonsgegevens in een nieuw registratiesysteem.
Klaagster heeft in 2004 in een ruimte bij de praktijk van verweerster een expositie van haar gedichten georganiseerd.
Verweerster is op verzoek van klaagster met haar uit eten geweest in 2003 ter gelegenheid van de 30e verjaardag van klaagster. Verder heeft verweerster klaagster in 2005 een keer begeleid tijdens een bezoek aan een plastisch chirurg in verband met een toen aanstaande preventieve ablatio mammae operatie. Na die operatie heeft verweerster klaagster enige keren thuis bezocht. In maart 2006 heeft verweerster met klaagster een concert bezocht in B..
Op 5 april 2006 heeft een woordenwisseling plaatsgevonden tussen verweerster en klaagster. Over de aanleiding tot deze woordenwisseling verschillen beiden van mening. Uiteindelijk heeft klaagster de behandelrelatie in juni 2006 definitief beëindigd. Verweerster heeft vervolgens op 8 juni 2006 een brief geschreven aan klaagster met als aanhef “Lieve D.” en waarin verder onder meer het volgende is vermeld:
“Vanzelfsprekend zou ik het fijn vinden om een vriendschappelijk contact met jou voort te zetten. Ik laat het aan jou over hoe je dat vorm wil geven. Ik wens je veel sterkte en veel liefs.”
Bij brief van 30 september 2008 heeft de huisarts van klaagster aan verweerster gevraagd om het dossier van klaagster aan hem toe te zenden. Daarbij was tevens een toestemmingsverklaring van klaagster gevoegd. Verweerster heeft niet voldaan aan dit verzoek en heeft naar aanleiding van enkele brieven van de gemachtigde van klaagster medegedeeld dat klaagster haar dossier mag komen inzien op het praktijkadres in C. en dat zij dan tevens gebruik kan maken van haar kopieerrecht tegen een vergoeding van € 0,10 per kopie.
3. Het standpunt van klaagster en de klacht.
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:
1. klaagster niet heeft behandeld volgens de door de beroepsgroep aanvaarde normen. Zij heeft geen hulpvraag genoteerd en er is geen behandelingsplan overeengekomen. Verder zijn er volgens klaagster geen tussentijdse evaluaties geweest.
2. zich schuldig heeft gemaakt aan onprofessioneel en grensoverschrijdend gedrag door de psychotherapeutische relatie te vermengen met een intieme relatie. Klaagster heeft aangevoerd dat zij door verweerster na verloop van tijd begroet werd met een kus op de mond, dat verweerster soms een arm om haar heen sloeg tijdens de gesprekken en dat verweerster in 2005 haar oksels en borstkas heeft gemasseerd met een vochtafdrijvend middel om het lymfevocht af te laten drijven. Daarbij heeft klaagster overigens aangegeven dat zij nimmer het gevoel heeft gehad dat sprake is geweest van seksueel getinte handelingen van verweerster. Klaagster is van mening dat door de intieme relatie geen sprake meer kon zijn van een professionele behandelrelatie. Verweerster heeft volgens klaagster misbruik gemaakt van haar - ongelijke - positie en heeft daardoor inbreuk gemaakt op klaagsters waardigheid en integriteit.
3. haar medisch beroepsgeheim heeft geschonden door klaagster te vertellen dat iemand die klaagster goed kende ook bij haar in therapie was en door haar feitelijk inzage te geven in haar patiëntenbestand.
4. ten onrechte de verzoeken om toezending van een afschrift van het medisch dossier heeft genegeerd.
4. Het standpunt van verweerster.
Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.
1. Verweerster heeft aangevoerd dat in 1998 wel een hulpvraag is genoteerd die nadien steeds is geactualiseerd en dat behandeldoelen zijn besproken die tevens in behandelplannen zijn vastgelegd en geëvalueerd. Door verweerster zijn ter adstructie van deze stellingen diverse behandelplannen overgelegd.
2.Verweerster heeft aangegeven dat haar beleid er steeds op gericht is geweest klaagster een basisstructuur te bieden voor haar behandeling en klaagster te stimuleren autonoom haar eigen leven op te bouwen. Op uitdrukkelijk verzoek van klaagster en in het belang van de psychotherapeutische behandeling heeft verweerster op enig moment besloten om op een kussen op de grond naast klaagster te gaan zitten tijdens de gesprekken. Voorts heeft verweerster aangevoerd dat zij aan klaagster geld ter beschikking heeft gesteld uit het re-integratiefonds van haar praktijk om klaagster de gelegenheid te bieden een door haar gewenst opleidings- en coachingstraject te kunnen volgen. Dit bood klaagster de mogelijkheid haar sociale netwerk in C. uit te breiden en haar uitvoerende muziekvaardigheden te verbeteren. Om dezelfde reden heeft verweerster ook ingestemd met het verzoek van klaagster om een expositie bij de praktijkruimte te mogen organiseren. Verweerster heeft klaagster op haar verzoek toegestaan administratief werk te verrichten, om haar zo te stimuleren tot meer activiteit. Verweerster ontkent stellig dat ooit sprake is geweest van zoenen of andere intimiteiten met klaagster en dat zij klaagster zelf ooit heeft gemasseerd.
3. Verweerster ontkent dat zij ooit enige informatie over patiënten aan klaagster dan wel over klaagster aan anderen heeft gegeven. Daarbij heeft zij er opgewezen dat diverse patiënten van elkaar weten dat ook zij bij verweerster in behandeling zijn.
4. Verweerster heeft aangegeven dat zij bereid is een kopie van het medisch dossier aan de huisarts te zenden, maar dat zij zich er eerst van wil vergewissen dat klaagster het eens is met het verstrekken van alle stukken uit het dossier aan derden, aangezien klaagster in een eerder stadium van de behandeling hiertoe geen toestemming heeft gegeven.
5. De overwegingen van het college.
Het college stelt voorop dat op grond van artikel 65, lid 5, van de Wet BIG de bevoegdheid tot het indienen van een klacht vervalt door verjaring in tien jaren. Nu klaagster vanaf juni 1998 bij verweerster in behandeling is geweest en de klacht is ingediend op 11 maart 2010, betekent dit dat het college zich dient te beperken tot de vraag of verweerster gedurende het tijdvak vanaf 11 maart 2000 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld met betrekking tot de haar verweten gedragingen.
1 en 2. Het college ziet aanleiding de eerste twee klachtonderdelen, die beide betrekking hebben op het al dan niet professioneel handelen van verweerster, gezamenlijk te bespreken nu die nauw samenhangen en onderling verweven zijn. Allereerst wijst het college erop dat het bij de tuchtrechtelijke toets van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap en met hetgeen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Daarbij is in deze zaak onder meer de Beroepscode voor psychiaters van belang.
Ten aanzien van het verwijt dat verweerster geen hulpvraag heeft genoteerd, geen behandelplannen heeft opgesteld en geen evaluaties heeft gehouden, moet het college vaststellen dat verweerster diverse behandelplannen heeft overgelegd. Daarin is een concrete hulpvraag omschreven en is vermeld dat de plannen op diverse momenten zijn besproken met klaagster. Gelet op deze gegevens kan niet aangenomen worden dat verweerster ter zake van de behandelingsovereenkomsten niet heeft voldaan aan de daartoe gestelde wettelijke vereisten. Daarbij acht het college van belang dat de in 1998 in het behandelplan genoemde diagnose ook door verweerster is vermeld in haar brief van 21 november 1998 aan G. en dat het onwaarschijnlijk is te achten dat een patiënt gedurende ongeveer acht jaar een behandeling voortzet zonder dat op enig moment het doel en het nut van die behandeling wordt besproken.
Wat betreft de behandeling van klaagsters ziektebeeld door verweerster, stelt het college voorop dat bij klaagster in 1998 reeds sprake was van een zeer ernstig ziektebeeld met een zeer lage GAF-score. Verweerster had zich toen - en in ieder geval ook op diverse momenten nadien - moeten afvragen of zij, gelet op het ziektebeeld van klaagster en de aard van haar praktijk, wel de meest geschikte persoon was om klaagster te behandelen. Verweerster is zich er kennelijk niet van bewust geweest dat het risico bestond dat klaagster geheel afhankelijk van haar zou raken. Zij heeft vervolgens niet onderkend dat dit proces zich inzette en in ieder geval heeft zij daaraan geen weerstand kunnen bieden. In zoverre heeft verweerster derhalve niet voldoende professioneel gehandeld.
Voorts stelt het college vast dat van de door klaagster aan verweerster verweten gedragingen de navolgende als vaststaand kunnen worden aangenomen:
-Het feit dat verweerster en klaagster na verloop van tijd tijdens de gesprekken op kussens naast elkaar op de grond zijn gaan zitten, waarbij de afstand tussen hen kennelijk door klaagster kon worden bepaald.
-Het feit dat verweerster vanaf 2003 met enige regelmaat geldelijke bijdragen aan klaagster ter beschikking heeft gesteld. Aanvankelijk betrof het een bijdrage in de kosten voor een door klaagster gevolgde opleiding, maar na verloop van tijd heeft verweerster ook geldelijke bijdragen aan klaagster ter beschikking gesteld voor andere doelen. Het totaalbedrag van de door verweerster aan klaagster overgemaakte bijdragen bedraagt meer dan € 10.000,- .
-Het feit dat klaagster rond de jaarwisseling van 2005/2006 enige tijd administratieve werkzaamheden heeft verricht in de praktijk van verweerster, in verband met de omzetting van persoonsgegevens in een nieuw registratiesysteem.
-Het feit dat klaagster in 2004 in een ruimte bij de praktijk van verweerster een expositie van haar gedichten heeft georganiseerd.
-Het feit dat verweerster samen met klaagster een concert heeft bezocht en met klaagster uit eten is geweest ter gelegenheid van de 30e verjaardag van klaagster.
Het college is van oordeel dat deze feiten voor een belangrijk deel reeds ieder voor zich, maar in ieder geval gezamenlijk en in onderling verband bezien blijk geven van een onprofessionele houding van verweerster jegens klaagster. Verweerster is zich kennelijk niet bewust geweest van de moeilijkheden die kunnen ontstaan doordat een behandelaar verschillende rollen vervult ten opzichte van een patiënt, zoals in dit geval deels professioneel als psychotherapeut/psychiater, en deels niet professioneel als werkgever, mecenas en vriendin. In de Beroepscode voor psychiaters is onder II.6 ook bepaald dat meervoudige rollen bij voorkeur vermeden dienen te worden. Voorts is verweerster zich kennelijk evenmin bewust geweest van de problemen die kunnen ontstaan wanneer sprake is van onverenigbare belangen van patiënt en behandelaar. Ook in dit opzicht heeft verweerster het in voornoemde Beroepscode onder II.5 bepaalde niet in acht genomen. Daarbij wijst het college er nog op dat ook in het algemeen financiële betrekkingen tussen hulpverleners en patiënten, anders dan betrekking hebbend op de betaling voor de dienstverlening, tuchtrechtelijk niet toelaatbaar zijn. Verder draagt het laten verrichten van werkzaamheden in de praktijk door klaagster het risico in zich dat klaagster kennis kon nemen van persoonsgegevens van andere patiënten, hetgeen - zonder nadere waarborgen - eveneens niet toelaatbaar is te achten.
Verder verschillen klaagster en verweerster weliswaar van mening over de door klaagster gestelde zoen op de mond ter begroeting en de massage door verweerster van haar oksels en borstkas. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting kan echter in ieder geval als vaststaand aangenomen worden dat na verloop van tijd klaagster en verweerster elkaar begroet hebben met een “luchtzoen” en dat verweerster in het najaar van 2005 met klaagster in ieder geval heeft gesproken over de mogelijkheid van een massage - zij het door een ander - om het lymfevocht af te laten drijven. Ook deze beide als vaststaand aangenomen feiten zijn naar het oordeel van het college onprofessioneel en in strijd met de het bepaalde onder II.15 en I.5 van de Beroepscode, omdat verweerster aldus verder is doorgedrongen in de privé-sfeer van klaagster dan in het kader van de hulpverlening noodzakelijk is en hij de grenzen van zijn beroepsuitoefening niet in acht heeft genomen. Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.
3. Het college heeft niet kunnen vaststellen dat verweerster informatie over andere patiënten aan klaagster heeft verstrekt dan wel informatie over klaagster aan anderen. Verweerster ontkent dit ten stelligste en klaagster heeft desgevraagd aangegeven niet meer zeker te weten of zij van verweerster of op andere wijze heeft vernomen dat bepaalde personen ook bij verweerster in behandeling waren. Nu niet is komen vast te staan dat verweerster op de gestelde wijze haar beroepsgeheim heeft geschonden, kan dit klachtonderdeel niet slagen.
Voorts is het verwijt dat verweerster inzage heeft gegeven in haar patiëntenbestand, door klaagster administratief werk te laten verrichten, hiervoor reeds besproken in het kader van de professionele handelwijze van verweerster, zodat dit verwijt hier verder geen bespreking behoeft.
4. Ten aanzien van de weigering van verweerster om het medisch dossier van klaagster aan haar huisarts toe te sturen, stelt het college vast dat deze weigering in strijd is met het bepaalde in artikel 7:456 BW. Op grond van deze bepaling is een hulpverlener als verweerster gehouden om aan de patiënt desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in dan wel een afschrift van het medisch dossier als bedoeld in artikel 7:454 BW te verstrekken. De door verweerster bepleite gang van zaken, inhoudende dat klaagster eerst het dossier in de praktijk van verweerster had moeten inzien en had moeten aangegeven welke stukken wel en niet aan de huisarts gezonden mochten worden, vindt geen steun in het recht. Daarbij wijst het college erop dat de huisarts in zijn brief van 30 september 2008 heeft aangegeven dat hij namens klaagster verzocht om toezending van het dossier en dat bij die brief tevens een toestemmingsverklaring van klaagster was gevoegd. Dit verzoek is nadien nog enige keren namens klaagster herhaald door haar gemachtigde in enkele brieven aan verweerster. Hiermee was in ieder geval de eerder door klaagster aangegeven beperking ten aanzien van het verstrekken van informatie aan de huisarts achterhaald. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat verweerster gehandeld heeft in strijd met een wettelijke plicht, zodat ook dit klachtonderdeel gegrond is.
Ten overvloede merkt het college nog op dat verweerster, voor zover zij nog twijfelde over de status van de eerder door klaagster aangegeven beperking ten aanzien van het verstrekken van informatie aan de huisarts, in ieder geval het volledige dossier in afschrift aan klaagster had dienen te verstrekken.
De conclusie van het voorgaande is dat de klacht grotendeels gegrond is. Verweerster heeft gehandeld in strijd met de zorg die zij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klaagster had behoren te betrachten
Ten aanzien van de oplegging van na te melden maatregel heeft het college overwogen dat sprake is geweest van zeer onprofessioneel handelen van verweerster gedurende een lange periode bij een patiënte met een ernstig ziektebeeld. Hoewel verweerster kennelijk met goede bedoelingen op de hiervoor beschreven wijze heeft gehandeld, heeft het het college verbaasd en verontrust dat verweerster zich de risico’s hiervan blijkbaar niet heeft gerealiseerd. Verder heeft zij ook ter zitting geen blijk gegeven van een reële inschatting van enerzijds de mogelijkheden en anderzijds de beperkingen die eigen zijn aan de positie als psychiater in gevallen als het onderhavige. Het risico van herhaling van soortgelijk gedrag is onder deze omstandigheden niet uitgesloten te achten. Gelet op al deze omstandigheden acht het college een onvoorwaardelijke schorsing van de inschrijving van verweerster in het register als arts gedurende twee maanden een daarvoor passende maatregel.
3. Vaststaande feiten
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor zijn weergegeven onder 2. De feiten.
4. Beoordeling van het beroep
4.1. Verweerster is onder aanvoering van zeven grieven in beroep gekomen van het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de door klaagster tegen haar ingediende klacht grotendeels gegrond is en van de haar opgelegde maatregel van schorsing van de inschrijving in het register van psychotherapeuten als bedoeld in artikel 3 van de Wet BIG voor de duur van twee maanden.
4.2. Klaagster heeft gemotiveerd verweer gevoerd met conclusie het beroep ongegrond te verklaren en de bestreden beslissing te bevestigen.
4.3. Met de grieven 1 tot en met 4 bestrijdt verweerster het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de door het college samen behandelde klachtonderdelen 1. en 2. grotendeels gegrond zijn en dat zij aldus blijk heeft gegeven van een onprofessionele houding jegens klaagster. De vijfde grief is gericht tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat klaagster gehandeld heeft in strijd met een wettelijke plicht door te weigeren om het medisch dossier van klaagster naar haar huisarts te sturen. De zesde respectievelijk zevende grief hebben betrekking op de zwaarte van de opgelegde maatregel en de weergave van passages in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg.
4.4. De grieven 1. tot en met 4. lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Klaagster is gedurende acht jaren, van juni 1998 tot juni 2006, bij verweerster onder behandeling geweest. Beoordeeld moet worden of verweerster in de periode vanaf
11 maart 2000 (vanaf tien jaren voor het indienen van de initiële klacht) te kort is geschoten in de zorg die zij als psychiater jegens klaagster diende te betrachten.
Het Regionaal Tuchtcollege heeft wat betreft de behandeling van klaagster vooropgesteld dat verweerster niet voldoende professioneel heeft gehandeld door zich, toen klaagster zich voor behandeling aanmeldde, niet af te vragen of zij, gelet op het zeer ernstige ziektebeeld van klaagster en de aard van haar praktijk, wel de meest geschikte persoon was om klaagster te behandelen. Klaagster heeft zich in juni 1998 bij verweerster gemeld. Voor zover het Regionaal Tuchtcollege verweerster hiervan tuchtrechtelijk een verwijt maakt, heeft het miskend dat enkel het handelen van verweerster vanaf 11 maart 2000 ter beoordeling stond. Wel onderschrijft het Centraal Tuchtcollege de overweging van het Regionaal Tuchtcollege dat verweerster zich ook na 11 maart 2000 had moeten afvragen of zij wel de geschikte persoon was om klaagster te blijven behandelen omdat het risico dat klaagster geheel afhankelijk van haar zou raken onverminderd aanwezig was.
Verweerster heeft ter zitting in hoger beroep verklaard zich er wel degelijk van bewust te zijn geweest dat een proces van afhankelijkheid zich inzette. Zij bestrijdt het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat zij zich daarvan niet bewust is geweest en dat zij daaraan geen weerstand heeft kunnen bieden. Verweerster voert daartoe aan dat de thema’s afstand en nabijheid tijdens de behandelsessies ook steeds aan de orde zijn geweest en wijst daarbij op de inhoud van het in hoger beroep overgelegde medische dossier van klaagster. Dat verweerster zich niet bewust is geweest dat een proces van afhankelijkheid zich inzette, is naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege ook niet komen vast te staan.
4.5. Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat verweerster door privé met enige regelmaat bedragen van in totaal
€ 10.500,- aan klaagster te verstrekken en door klaagster rond de jaarwisseling van 2005/2006 administratieve werkzaamheden te hebben laten verrichten, blijk heeft gegeven van een onprofessionele houding en dat zij daarmee heeft gehandeld in strijd met de Beroepscode voor psychiaters. Met het ter beschikking stellen van financiële middelen en het laten verrichten van administratieve werkzaamheden in haar praktijk is verweerster ten opzichte van klaagster ook andere rollen dan die van behandelaar gaan vervullen, namelijk die van financier/weldoener en die van opdrachtgever/werkgever, hetgeen in strijd is met de Beroepscode. Het Regionaal Tuchtcollege wijst er in de bestreden beslissing terecht op dat in het algemeen financiële betrekkingen tussen hulpverleners en patiënten anders dan betrekking hebbend op betaling voor de dienstverlening tuchtrechtelijk niet toelaatbaar zijn en dat het verrichten van werkzaamheden in de praktijk het risico in zich draagt dat een patiënt kennis neemt van de persoonsgegevens van andere patiënten, hetgeen evenzeer niet toelaatbaar is. In zoverre is het in de klachtonderdelen 1 t/m 4 neergelegde verwijt naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege gegrond.
4.6. Verweerster is ter gelegenheid van een bijzondere gebeurtenis in het leven van klaagster, haar dertigste verjaardag, met klaagster uit eten gegaan. Ook hebben zij samen een keer een concert bezocht, heeft verweerster klaagster de gelegenheid gegeven om in een ruimte bij de praktijk van verweerster gedichten te exposeren en heeft verweerster klaagster een keer begeleid bij een bezoek aan een plastisch chirurg in verband met een aanstaande preventieve borstamputatie. Verweerster heeft ter zitting in hoger beroep uiteengezet dat zij zich ervan bewust was dat deze interventies ongewoon waren, dat deze in het kader van de psychosociale begeleiding van klaagster gepleegd zijn en dat zij daartoe telkens weloverwogen een beslissing heeft genomen. Hoewel het handelen van verweerster naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege op gespannen voet staat met de Beroepscode voor psychiaters en het niet alleen beter maar ook mogelijk zou zijn geweest andere oplossingen te zoeken, acht het Centraal Tuchtcollege het handelen van verweerster op deze punten niet zodanig zwaarwegend dat haar daarvan tuchtrechtelijk een verwijt moet worden gemaakt. Daarbij is in aanmerking genomen dat het in de lange periode dat de therapie geduurd heeft telkens een eenmalige op zichzelf staande gebeurtenis betrof waarvan verweerster , die een sociaal kader voor klaagster wilde scheppen, zich bewust was van het in de beroepsgroep ongebruikelijke karakter ervan.
Evenmin tuchtrechtelijk verwijtbaar acht het Centraal Tuchtcollege het verwijt dat de begroeting tussen verweerster en klaagster na verloop van tijd gebeurde met een zogenoemde “luchtzoen”. Wat daarvan zij, het Centraal Tuchtcollege heeft niet kunnen vaststellen dat verweerster met deze wijze van begroeten verder is doorgedrongen in de privésfeer van klaagster dan in het kader van de hulpverlening noodzakelijk is en dat daarmee het bepaalde onder II.5, II.6 en II.15 in de Beroepscode voor psychiaters is geschonden.
Dat verweerster en klaagster tijdens behandelsessies naast elkaar op door klaagster meegebrachte kussens op de grond zaten kan naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege er weliswaar aan bijdragen dat verwarring ontstaat over de rol van verweerster jegens klaagster maar dit handelen is niet zo ernstig dat verweerster daarvan een tuchtrechtelijk verwijt moet worden gemaakt.
4.7. De vijfde grief betreffende de dossierafgifte slaagt niet.
De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet gebracht tot een ander oordeel over de klacht dat verweerster heeft geweigerd om het medisch dossier van klaagster desgevraagd naar de huisarts op te sturen. Hetgeen het Regionaal Tuchtcollege dienaangaande heeft overwogen neemt het Centraal Tuchtcollege hier over.
4.8. Verweerster geeft in de zevende grief een opsomming van onjuistheden c.q. onvolledigheden in het proces-verbaal van de terechtzitting bij het Regionaal Tuchtcollege. In de procedure in beroep is de zaak opnieuw behandeld. Daarbij heeft verweerster de gelegenheid gekregen om in de schriftelijke en mondelinge fase van de procedure hetgeen volgens haar in eerste aanleg onjuist en/of onvolledig is weergegeven te herstellen. Verweerster heeft van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt. Deze grief behoeft daarom hier geen verdere behandeling.
4.9. Samenvattend is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat verweerster bij de behandeling van klaagster onvoldoende professionele distantie in acht heeft genomen door klaagster financiële middelen te verstrekken en het laten verrichten van administratieve werkzaamheden in haar praktijk waarbij klaagster bovendien inzage kon hebben in persoonsgegevens van andere patiënten. Dit gebrek aan professionele distantie moet verweerster tuchtrechtelijk ernstig aangerekend worden, evenals haar weigering om desgevraagd het medisch dossier van klaagster af te geven.
Het Centraal Tuchtcollege is, zij het met een enigszins andere motivering, met het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat er bij verweerster sprake is geweest van onprofessioneel handelen en dat de klacht in zoverre grotendeels gegrond is. Rekening houdend echter met het feit dat verweerster in haar lange loopbaan niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld kan naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege dit maal worden volstaan met het opleggen van de maatregel van berisping. In zoverre slaagt de zesde grief en daarmee het beroep. De opgelegde maatregel van schorsing vervalt hierdoor.
4.10. Ingevolge artikel 71 van de Wet BIG bepaalt het Centraal Tuchtcollege op gronden ontleend aan het algemeen belang dat deze beslissing zal worden bekend gemaakt op de wijze zoals hieronder vermeld.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing waarvan beroep voor zover daarbij de inschrijving van verweerster in het register als bedoeld in artikel 3 van de Wet BIG, als arts is geschorst voor de duur van twee maanden en
opnieuw rechtdoende;
legt op de maatregel van berisping;
verwerpt het beroep voor het overige;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheids-recht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact en met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, mr. P.J. Wurzer en
mr. M. Wigleven, leden-juristen en drs. M. Drost en drs. A.C.L. Allertz, leden-beroepsgenoten en mr. C.M.J. Wuisman-Jansen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 15 mei 2012. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.