ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG1945 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2011.327

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG1945
Datum uitspraak: 27-03-2012
Datum publicatie: 12-04-2012
Zaaknummer(s): c2011.327
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een bedrijfsarts. Klaagster verwijt de bedrijfsarts dat hij haar klachten niet serieus heeft genomen en niet één keer op haar klachten, die uit een burn-out bestonden, heeft gereageerd. Voorts stelt klaagster dat de bedrijfsarts haar neerbuigend heeft behandeld. Het Centraal Tuchtcollege deelt het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de bedrijfsarts zijn onderzoek in de eerste plaats had moeten richten op het bestaan van de burn out klachten, doch dat niet uitgesloten kan worden dat enig lichamelijk onderzoek hierbij ook nodig is geweest. Dit lichamelijk onderzoek diende naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege wel in verhouding te staan tot de klachten. Gelijk met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat dit lichamelijk onderzoek niet in verhouding stond tot de klachten in verband waarmee de bedrijfsarts werd geconsulteerd hetgeen blijk geeft van een onjuiste taakopvatting door de bedrijfsarts. Het beroep van de bedrijfsarts wordt verworpen.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2011.327 van:

A., bedrijfsarts, wonende te B. (C.), appellant, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. J.A. de Waard, advocaat te Goes,

tegen

D., wonende te E., verweerster in hoger beroep, klaagster in eerste aanleg.

1. Verloop van de procedure

D. - hierna klaagster - heeft op 29 september 2010 bij het Regionaal Tuchtcollege te ‘s-Gravenhage tegen A. - hierna de bedrijfsarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 2 augustus 2011, onder nummer 2010-190, heeft dat College de klacht gegrond verklaard en de bedrijfsarts de maatregel van berisping opgelegd. De bedrijfsarts is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klaagster heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 14 februari 2012, waar is verschenen de bedrijfsarts, bijgestaan door mr. J.A. de Waard. Klaagster is niet verschenen met voorafgaand schriftelijk bericht van verhindering.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. De feiten

Klaagster heeft zich in juni 2010 ziek gemeld bij haar werkgever in verband met burn-out-klachten. Op 7 juni 2010 is zij door de arts opgeroepen bij de arbodienst voor zijn spreekuur. Klaagster heeft de arts op 14 juni bezocht. De arts heeft haar toen lichamelijk onderzocht, waarbij zij zich gedeeltelijk moest ontkleden. Bij het maken van een ECG ontstond bij klaagster de indruk dat zij werd vastgebonden aan de tafel. Na het onderzoek heeft de arts geconcludeerd dat klaagster niets mankeerde en in staat moest worden geacht om 8 uur per dag te werken. Klaagster heeft hierop een deskundigenoordeel bij het F. aangevraagd. Het F. achtte klaagster volledig arbeidsongeschikt.

Op 23 juli 2010 heeft klaagster opnieuw een bezoek aan de arts gebracht. Zij werd opnieuw lichamelijk onderzocht. De arts kwam nu tot de conclusie dat klaagster 4 uur per dag kon werken. Klaagster heeft daarop wederom een deskundigenoordeel van het F. gevraagd. Dit keer kwam het F. tot eenzelfde conclusie als de arts.

Op 27 augustus 2010 volgde een derde bezoek aan de arts. Er vond opnieuw lichamelijk onderzoek plaats. De arts kwam tot eenzelfde conclusie als op 23 juli. Het F. was het daar mee eens.

Op 10 september 2010 heeft de arts klaagster opnieuw onderzocht. Na dat onderzoek heeft hij haar gevraagd een plasje te doen. Klaagster heeft dit geweigerd. De arts kwam uiteindelijk tot eenzelfde conclusie als op 23 juli. Het F. kwam hierop evenwel tot de conclusie dat klaagster arbeidsongeschikt was.

3. De klacht

Klaagster is van mening dat de arts haar klachten niet serieus heeft genomen. Hij heeft niet één keer op haar klachten, die uit een burn-out bestonden, gereageerd. Voorts stelt klaagster dat de arts haar neerbuigend heeft behandeld. In dit verband heeft klaagster aangevoerd dat de arts “Ach mevrouwtje toch” tegen haar heeft gezegd toen zij zei dat zij geen lichamelijke klachten had.

4. Het standpunt van de arts

De arts heeft in zijn verweerschrift de aantekeningen overgenomen die hij van de onderzoeken van klaagster heeft gemaakt. Hij is niet of nauwelijks op de klachten ingegaan.

5. De beoordeling

Het College kan zich niet met de door de arts gekozen handelwijze verenigen. Klaagster bezocht de arts in verband met klachten die op een burn-out konden wijzen. De arts had zijn onderzoek daarom in de eerste plaats op het bestaan van deze klachten moeten richten. Het College kan niet uitsluiten dat enig lichamelijk onderzoek hierbij ook nodig is geweest. Het onderzoek dat de arts blijkens zijn eigen aantekeningen heeft ingesteld, had evenwel een ander karakter en was niet geschikt of aangewezen om de klachten die klaagster aangaf, te objectiveren.

Tijdens de behandeling van de klacht ter zitting heeft het College de arts gevraagd hoe hij zijn taak opvatte. Ging het hem om een klachtgericht arbeidsgeneeskundig onderzoek van de persoon of richtte hij het onderzoek in algemene zin op de gezondheidstoestand van de onderzochte persoon? Het College heeft uit het antwoord dat de arts gaf, de overtuiging gekregen dat de arts de tweede benadering tot de zijne maakte. Het College is van oordeel dat de arts daarmee een onjuiste taakopvatting heeft. Wat daar verder van zij, in ieder geval kan niet aanvaard worden dat de arts in zijn functie als bedrijfsarts geen gericht onderzoek doet naar de klachten in verband waarmee hij wordt geconsulteerd.

De arts heeft niet weersproken dat hij klaagster heeft toegesproken zoals hierboven is weergegeven. Dergelijke woorden behoort een arts niet te gebruiken, tenzij daarvoor specifieke omstandigheden bestaan en de verhouding van de arts tot zijn patiënt zodanig is, dat deze daaruit medeleven van de arts zal opmaken. B ij de contacten met klaagster is daar onmiskenbaar geen sprake van geweest.

Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de klacht gegrond is. Het College acht na te noemen maatregel in overeenstemming met de ernst van de verwijten die de arts gemaakt moeten worden.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 De bedrijfsarts heeft in hoger beroep een tweetal grieven aangevoerd en concludeert tot vernietiging van de bestreden beslissing. Klaagster heeft in hoger beroep gemotiveerd – schriftelijk – verweer gevoerd.

4.2 In zijn eerste grief bestrijdt de bedrijfsarts dat hij zijn onderzoek heeft gericht op de gezondheidstoestand van klaagster in algemene zin, terwijl hij zijn onderzoek in de eerste plaats had moeten richten op het bestaan van de burn out klachten van klaagster. De bedrijfsarts stelt dat hij zich wel degelijk eerst heeft gericht op de burn out klachten en vervolgens een nader – lichamelijk – onderzoek heeft ingesteld om te bezien of er mogelijk nog andere factoren een rol speelden ten aanzien van de geuite klachten. In zijn tweede grief bestrijdt de bedrijfsarts dat er sprake zou zijn geweest van een neerbuigende houding. De bedrijfsarts stelt dat hij vanuit zijn beroepsuitoefening een professionele distantie heeft, die immer door hem in acht wordt gehouden en hij betwist dat hij de uitspraken heeft gedaan zoals deze door klaagster zijn geopperd.

4.3 Het Centraal Tuchtcollege deelt het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de bedrijfsarts zijn onderzoek in de eerste plaats had moeten richten op het bestaan van de burn out klachten, doch dat niet uitgesloten kan worden dat enig lichamelijk onderzoek hierbij ook nodig is geweest. Dit lichamelijk onderzoek dient naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege wel in verhouding te staan tot de klachten. Het onderzoek dat de bedrijfsarts blijkens zijn eigen aantekeningen heeft ingesteld, had echter volgens het Regionaal Tuchtcollege – welk oordeel door het Centraal Tuchtcollege wordt gedeeld – een ander, meer algemeen karakter en was niet geschikt of aangewezen om de klachten die klaagster aangaf te objectiveren.

4.4 Tijdens de mondelinge behandeling ter terechtzitting in hoger beroep heeft de bedrijfsarts – evenals tijdens de mondelinge behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg – verklaard dat hij eerst de psychische belastbaarheid van klaagster in kaart heeft gebracht, mede aan de hand van de NVAB richtlijn “Handelen van de bedrijfsarts bij werknemers met psychische problemen”. Vervolgens heeft de bedrijfsarts verder onderzoek gedaan naar de eventuele lichamelijke klachten van klaagster, onder andere door middel van het maken van een ECG. Gelijk met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat dit lichamelijk onderzoek niet in verhouding staat tot de klachten in verband waarmee de bedrijfsarts werd geconsulteerd.

4.5 De bedrijfsarts heeft tijdens de mondelinge behandeling ter terechtzitting in hoger beroep zijn tweede grief – waarin hij het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat er sprake zou zijn geweest van een neerbuigende houding, bestrijdt – niet nader onderbouwd en/of toegelicht. Het Centraal Tuchtcollege zal het verweer van de bedrijfsarts op dit punt dan ook wegens onvoldoende motivering passeren.

4.6 Nu het Centraal Tuchtcollege het Regionaal Tuchtcollege volgt in zijn oordeel dat de klacht gegrond is en dat de maatregel van berisping in overeenstemming is met de ernst van de verwijten die de bedrijfsarts gemaakt moeten worden, dient het beroep van de bedrijfsarts te worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheids-recht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact en het Tijdschrift voor Bedrijfs- en verzekeringsgeneeskunde met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. A.H.A. Scholten, voorzitter, mr. P.M. Brilman en

prof.mr. J.K.M. Gevers, leden-juristen en mr.drs. W.A. Faas en mr.drs. M.J. Kelder, leden- beroepsgenoten en mr. R. Blokker, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van

27 maart 2012. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.