ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG1944 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2011.296
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG1944 |
---|---|
Datum uitspraak: | 27-03-2012 |
Datum publicatie: | 12-04-2012 |
Zaaknummer(s): | c2011.296 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Betreft klacht tegen psychotherapeut die de dochter van klaagster heeft onderzocht naar aanleiding van een vermoeden van seksueel misbruik door de vader. De klacht houdt in dat het onderzoek onvolledig is geweest, dat verweerster haar geheimhoudingplicht heeft geschonden door vader en een vriendin van de familie te informeren en dat de psychotherapeut een ongefundeerd aanvullend oordeel op schrift heeft gesteld. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen. Klaagster heeft hoger beroep ingesteld. Anders dan het Regionaal Tuchtcollege acht het Centraal Tuchtcollege de klacht dat de psychotherapeute onzorgvuldig onderzoek heeft verricht deels gegrond en legt de psychotherapeut daarvoor de maatregel van waarschuwing op. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2011.296 van:
A. wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. E.H. Copini, advocaat te Alkmaar
tegen
C., psychotherapeut, werkzaam te D., verweerster in beide instanties, gemachtigde: mr. S.F. Tiems, advocaat te Utrecht.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klaagster of de moeder - heeft op 7 april 2010 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen C. - hierna verweerster - een klacht ingediend. Bij beslissing van 30 juni 2011, onder nummer 069/2010 heeft dat College de klacht afgewezen. Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen.
Verweerster heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. Klaagster heeft een door psycholoog en psychotherapeut E. opgesteld deskundigenrapport d.d. 21 april 2006 overgelegd, alsmede een deskundigenrapport van arts-seksuoloog F. d.d. 14 februari 2009
Bij brief van 8 januari 2011 heeft klaagster nog een deskundigenrapport van psycholoog en psychotherapeut G. overgelegd. Bij brief van 10 januari 2012 heeft verweerster nog nadere producties ingestuurd. Bij faxbericht van 23 januari 2012 heeft klaagster nog nadere producties ingestuurd.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 24 januari 2011, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door
mr. Copini voornoemd, en verweerster, bijgestaan door mr. Tiems voornoemd.
Partijen hebben pleitnotities overgelegd aan het Centraal Tuchtcollege.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende feiten en overwegingen ten grondslag gelegd.
”2. DE FEITEN
Op grond van de stukken waaronder het medisch dossier en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Klaagster is de moeder van het meisje H., geboren op 16 april 2004 (verder ook te noemen ‘de dochter’) . Klaagster en de vader van H. (verder te noemen: ‘de vader’) hebben na de derde week van juni 2005 de samenwoning en hun relatie verbroken. Omdat zij niet gehuwd waren, droeg klaagster van rechtswege het gezag. De dochter bleef bij klaagster wonen.
Op 9 juni 2005 bezocht klaagster met de toen ca. 14 maand oude dochter, na verwijzing door de huisarts, een kinderarts in verband met jeuk in de schaamstreek van dochter en daaraan gerelateerd gedrag. Klaagster uitte bij de kinderarts haar zorgen over mogelijk lichamelijk grensoverschrijdend gedrag van vader naar dochter. De kinderarts schreef in haar verslag d.d. 27 juni 2005 (productie 1 bij klaagschrift) aan de huisarts het volgende met betrekking tot het lichamelijk onderzoek: “In de luierstreek heeft H. goed afgrensbare droge erythemateuze plaques in de schaam- en bilstreek. Met name de labia majora zijn beiderzijds erg rood.
H. heeft geen vaginale afscheiding. Bij verder algemeen lichamelijk onderzoek worden geen afwijkingen gevonden”.
De kinderarts concludeerde: “Masturbatiegedrag bij een kind van 14 maanden”.
Controle bij de kinderarts zou kunnen plaatsvinden op verzoek van klaagster.
Op 16 augustus 2005 (kennelijk per abuis staat op de verwijzing 2004 vermeld, RTC) werd klaagster met haar dochter opnieuw door de huisarts verwezen naar de kinderarts. Reden voor deze verwijzing was dat klaagster een vermoeden had van misbruik door de vader en dit wilde uitsluiten. Het consult bij de kinderarts werd afgesproken voor 20 oktober 2005.
Op 24 augustus 2005 bezocht klaagster met dochter de huisartsenpost. Uit het verslag van het consult bleek dat bij dochter sprake was van een open blaar bij de lies/schaamstreek. In eerste instantie werd gedacht aan een schimmelinfectie waarvoor de eigen huisarts een crème had voorschreven. Klaagster nam contact op met de huisartsenpost omdat de crème niet op een open wond gesmeerd zou mogen worden. De arts op de huisartsenpost concludeerde dat sprake was van Impetigo. Hij schreef een andere crème voor.
De kinderarts rapporteerde naar aanleiding van het consult op 20 oktober 2005 aan de huisarts op 17 november 2005: “Moeder verwoordt haar verdenking heel duidelijk en heel realistisch”. De kinderarts verwees klaagster en dochter door naar verweerster.
Begin november 2005 vond het eerste gesprek tussen klaagster en verweerster plaats. Verweerster bepaalde het traject van onderzoek, bestaande uit het afnemen van een anamnese met klaagster en het uitvoeren van een spelobservatie van dochter. Uit de rapportage van verweerster blijkt dat tijdens de anamnese onder andere de voorgeschiedenis van klaagster en vader, alsmede hun onderlinge relatie aan de orde is geweest. Daarnaast werden de waarnemingen van klaagster bij haar dochter en waar zij zich zorgen om maakte, beschreven.
De spelobservatie is op verzoek van verweerster uitgevoerd door een psychologisch medewerkster op 15 november 2005.
Naar aanleiding van het onderzoek werd in eerste instantie een conceptrapportage opgesteld, d.d. 13 december 2005. Na bespreking van dit concept met klaagster op
9 januari 2006, een aanvullende e-mail van 20 januari 2006 met opmerkingen/ aanpassingen van klaagster en telefonische contacten, werd door verweerster een definitieve rapportage op 25 januari 2006 opgesteld.
In die rapportage werd opgenomen: “er zijn geen signalen of aanwijzingen tijdens de observatie waarneembaar dat er met H. grensoverschrijdende of traumatische gebeurtenissen hebben plaatsgevonden” en “Haar gedrag is leeftijdadequaat en wijst niet op pathologisch grensoverschrijdend gedrag”.
Het advies luidde: “dat moeder de zorgen die ze heeft rond het gedrag van haar ex/partner, met hem moet bespreken” en “Wanneer moeder na een gesprek dat ze reeds voor ogen had, samen met vrienden en met haar partner, bezorgd blijft, dan raden we haar aan advies te vragen bij het AMK. Op grond van onze observaties lijkt dat overigens niet nodig”.
Nadat de definitieve rapportage werd opgesteld, hebben klaagster en verweerster geen contact meer met elkaar gehad. De rapportage werd door verweerster mede verzonden naar de vader en het AMK.
In januari 2006 startte de vader een civielrechtelijk procedure tegen klaagster in verband met gezag over en omgang met dochter.
Op 14 maart 2006 vond het gesprek tussen klaagster en de vader bij het AMK plaats.
Op 1 mei 2006 heeft verweerster een brief gestuurd aan de Raad voor de Kinderbescherming. In die brief schreef zij ”Via het AMK […], is de casus betreffende [ dochter] verwezen naar u. Zodra het dossier bij u geopend wordt, zou ik graag contact hebben met de betreffende hulpverlener. […].”
Uit een e-mail d.d. 9 oktober 2008 van vader aan verweerster blijkt dat vader begin 2006 de rapportage van verweerster heeft ontvangen en dat er vlak na eind maart 2006 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen vader en verweerster. In dat gesprek zou de situatie rondom de dochter zijn besproken.
In een e-mail d.d. 29 oktober 2008 van vader aan verweerster schrijft hij voor zover hier van belang:
“[…] Uw rapport […] gaf een duidelijke conclusie […]. Tegen mevrouw I., de toenmalige vriendin van de familie, heeft u zich uitgesproken over uw ideeën betreft de houding van mijn ex-vriendin.
Ik ben met u eens dat dit valse steekspel moet stoppen. […].”
Klaagster en vader zijn tot op heden met elkaar verwikkeld in gerechtelijk procedures over het gezag over en de omgangsregeling met dochter in het licht van een vermoeden van seksueel misbruik.
3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT
Klaagster verwijt verweerster -zakelijk weergegeven- dat zij:
1. het onderzoek in 2005 bij haar dochter, op verwijzing van een kinderarts, niet zorgvuldig en niet volgens de bestaande protocollen heeft uitgevoerd;
2. haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden door in 2006 zonder toestemming en/of medeweten van klaagster, telefonisch overleg te voeren met de vader, een bespreking met hem heeft gehouden en hem een kopie van het onderzoeksverslag heeft gegeven, terwijl de vader op dat moment noch de verzorgende ouder was, noch het gezag had over haar dochter;
3. haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden door in 2008 zonder toestemming en/of medeweten van klaagster, inhoudelijk contact met de vader over de dochter te hebben;
4. zich in 2008 een op schrift gesteld oordeel over de zaak heeft gevormd, zonder dat daaraan aanvullend onderzoek of verificatie van gegevens door haar was voorafgegaan;
5. haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden door in 2008 zonder de toestemming van de gezaghebbende ouder aan derden informatie over de dochter te verstrekken.
4.HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER
Verweerster voert -zakelijk weergegeven- aan dat zij ten tijde van de behandeling van de dochter en ook daarna steeds gehandeld heeft zoals een redelijk handelend en redelijk bekwaam psychotherapeut onder vergelijkbare omstandigheden zou hebben gedaan. Verweerster heeft de klachten bestreden en verzoekt het college om de klacht in al haar onderdelen ongegrond te verklaren.
5.DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2
Met betrekking tot klachtonderdeel 1 wordt als volgt overwogen.
Naar oordeel van het college heeft verweerster gehandeld overeenkomstig de klinische praktijk, door eerst het onderzoek in te stellen zoals zij heeft gedaan, te weten de anamnese afnemen bij moeder en de spelobservatie van dochter, en vervolgens te beoordelen of verder, multidisciplinair, onderzoek nodig was. Verweerster heeft tijdens het consult een anamnese bij klaagster afgenomen en beschikte over informatie middels de verwijzing van de kinderarts. Verweerster heeft de kinderarts ook telefonisch gesproken, zoals door de kinderarts op de consultaanvraag was verzocht. Daarnaast heeft zij van haar assistent informatie gekregen met betrekking tot de door haar uitgevoerde spelobservatie. Op grond van die gegevens en informatie heeft verweerster kunnen besluiten dat er geen aanleiding was voor verdergaand multidisciplinair onderzoek, zoals door klaagster is betoogd.
Anders dan door klaagster is aangevoerd lag het niet op de weg van verweerster om de huisarts van klaagster en haar dochter te bellen, teneinde meer informatie te verkrijgen. Overeenkomstig de gebruikelijke lijnen heeft de kinderarts klaagster met haar dochter naar verweerster verwezen en heeft verweerster vervolgens teruggerapporteerd aan de kinderarts. Laatstgenoemde is voor verweerster de aangewezen contactpersoon.
Waar de kinderarts op de ‘consultaanvraag’, gericht aan verweerster, heeft ingevuld ‘sterke verdenking sexueel misbruik’ en op het formulier ‘patiëntengegevens PSA Medewerker´ staat vermeld:’klinisch beeld: sexueel misbruik’ is daarmee bedoeld de vraagstelling; niet een door de kinderarts gestelde diagnose, zo blijkt voldoende uit de context van de verwijzing. Waar klaagster uit die zin(nen) heeft afgeleid dat de kinderarts wel de overtuiging had dat van seksueel misbruik sprake was, heeft zij ten onrechte aan die zin(nen) een betekenis gegeven die daaraan niet gegeven hoort te worden.
Verweerster heeft op grond van de door haar afgenomen anamnese in combinatie met de bevindingen van haar assistent in de spelobservatie tot haar rapportage kunnen komen. Zij heeft derhalve voor wat betreft het onderzoek en de rapportage gehandeld overeenkomstig hetgeen van een redelijk handelend psychotherapeut in de gegeven setting verwacht mag worden.
Dit klachtonderdeel zal als ongegrond worden afgewezen.
5.3
Met betrekking tot de klachtonderdeel 2 wordt als volgt overwogen.
Op grond van het bepaalde in artikel 1: 377c lid 1 BW was verweerster gehouden aan de ouder die niet met het gezag was belast, in dit geval de vader, belangrijke informatie de dochter betreffende te verstrekken, tenzij diezelfde informatie niet op gelijke wijze aan de met het gezag belaste ouder (klaagster) zou worden verschaft, of indien het belang van dochter zich tegen het verschaffen van die informatie verzet.
Gesteld noch gebleken is dat één van de uitzonderingen genoemd in dit artikellid zich voordeed. Verweerster heeft dan ook niet haar geheimhoudingsplicht geschonden door het rapport ter beschikking te stellen aan vader en/of door met vader over dochter contact te hebben. Ook dit klachtonderdeel zal als ongegrond worden afgewezen.
5.4
Met betrekking tot klachtonderdelen 3, 4 en 5, die zich voor gezamenlijke bespreking lenen, wordt als volgt overwogen.
Dat verweerster haar geheimhouding zou hebben geschonden als door klaagster wordt gesteld, wordt onderbouwd met e-mailwisseling tussen vader en de opvolger van verweerster bij het J., van welke correspondentie de laatste mail van de vader mede is gericht aan verweerster. In die e-mail schrijft hij dat verweerster zich jegens een vriendin van de familie zou hebben uitgelaten over de houding van klaagster. Verweerster heeft laten weten die vriendin van de familie naar het AMK te hebben verwezen als zij zich zorgen maakte. Dat verweerster verdere informatie zou hebben gegeven of uitlatingen zou hebben gedaan die haar geheimhouding raken is niet gebleken.
Ook de door vader weergegeven uitlating, te weten ‘het valse steekspel dat nu maar eens moet stoppen’, waarmeer verweerster een ‘ongefundeerd oordeel’ over klaagster zou hebben gegeven, is niet van verweerster zelf afkomstig. Verweerster heeft laten weten dit in algemene zin bedoeld te hebben, zonder een waardeoordeel over de ene dan wel andere ouder te hebben willen geven. Ook hier geldt dat niet vastgesteld kan worden wat verweerster exact heeft gezegd. Hoewel zij zich wellicht beter van ieder commentaar had kunnen onthouden, is van schending van haar geheimhoudingsplicht dan wel het ongefundeerd geven van een oordeel over klaagster niet gebleken. Ook deze klachtonderdelen zullen als ongegrond worden afgewezen”.
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet althans onvoldoende gemotiveerd is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 Met haar beroep beoogt klaagster de klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen.
4.2 Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Onderzoek
4.3 In hoger beroep is opnieuw aan de orde de vraag of verweerster het onderzoek betreffende de dochter van klaagster, H. (geboren 16 april 2004), op zorgvuldige wijze heeft uitgevoerd. Verweerster heeft de bevindingen van haar onderzoek neergelegd in haar rapportage van 25 januari 2006. Bij de beantwoording van voormelde vraag staat deze rapportage centraal.
4.4 Vast staat dat klaagster na een bezoek aan de huisarts vanwege het vermoeden van seksueel misbruik door de vader H. is verwezen naar de kinderarts van het J.. De moeder heeft bij de kinderarts (opnieuw) haar vermoeden van seksueel misbruik van H. uitgesproken. De kinderarts heeft de moeder vervolgens naar de afdeling Medische psychologie van het J. verwezen met het verzoek om onderzoek te doen naar een sterke verdenking van seksueel misbruik (verwijsbrief d.d. 25 oktober 2005). Verweerster - aldaar werkzaam - heeft op basis van de informatie van de kinderarts en de door moeder aangevoerde - in het rapport van verweerster beschreven - waarnemingen en omstandigheden rondom het vermoeden van misbruik, ervoor gekozen om een zogenoemd ‘verkennend’ onderzoek te doen bestaande uit een (deels exploratieve en deels gestructureerde) spelobservatie, welke observatie met behulp van een van haar medewerkers tot stand is gekomen. De waarnemingen uit deze spelobservatie hebben verweerster, in samenhang met de informatie van de kinderarts en uit de anamnese van de moeder tot de volgende conclusies en bevindingen gebracht, neergelegd in haar rapport van 25 januari 2006 - zakelijk weergegeven -:
a) het gedrag van H. is leeftijdadequaat en wijst niet op pathologisch grensoverschrijdend gedrag;
b) Ons advies luidt dat moeder de zorgen die ze heeft rond het gedrag van haar ex/partner (de vader van H.) met hem moet bespreken;
c) Wanneer moeder na dit gesprek bezorgd blijft, raden wij haar aan advies te vragen bij het AMK;
d) Op grond van onze observaties lijkt dat overigens niet nodig.
4.5 Het Centraal Tuchtcollege merkt allereerst op dat het zich kan voorstellen dat verweerster mede gelet op de omstandigheden van het geval (leeftijd kind en moeder is bezorgd, maar heeft tegelijkertijd ook twijfel over haar vermoeden van misbruik) ervoor heeft gekozen een zogenoemd ‘verkennend onderzoek’ uit te voeren bij een meisje van 14 maanden en niet een meer omvattend en belastend onderzoek. Hoewel - gelet op de verwijzing van de kinderarts en de daaraan voorafgaande verwijzing van de huisarts aan de kinderarts - een andere, uitgebreidere (multidisciplinaire) onderzoeksaanpak ook mogelijk was geweest, kan (de keuze voor) het beperktere ‘verkennende’ onderzoek zoals uitgevoerd door verweerster de tuchtrechtelijke toets doorstaan. Dat verweerster bij haar onderzoek in strijd heeft gehandeld met geldende protocollen en richtlijnen is het Centraal Tuchtcollege niet gebleken.
Wel had het naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege op verweersters weg gelegen om de keuze voor het ‘verkennende’ onderzoek en de beperkte reikwijdte ervan - te weten dat slechts bij duidelijke misbruiksignalen zekerheid in de vorm van een ‘positieve’ misbruik indicatie gegeven kan worden - van te voren (beter) met de moeder te communiceren. Dit teneinde te voorkomen dat bij de moeder ten aanzien van de resultaten van het onderzoek verkeerde verwachtingen zouden worden gewekt.
Dit heeft verweerster kennelijk nagelaten. Immers, gesteld noch gebleken is dat een dergelijk gesprek heeft plaatsgevonden, terwijl voorts uit de opstelling van de moeder is gebleken dat zij ervan uitging dat het onderzoek van verweerster meer dan ‘verkennend’ zou zijn. Gelet op de in de rapportage beschreven zorgen van de moeder mocht zij daar - bij het ontbreken van nadere uitleg van verweerster over het onderzoek - ook van uitgaan.
4.6 Het Centraal Tuchtcollege overweegt voorts dat verweersters rapportage van 25 januari 2006 gelet op de inhoud en strekking ervan wordt aangemerkt als een rapportage die volgens vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg dient te voldoen aan de volgende criteria:
1) In het rapport dient op inzichtelijke en consistente wijze te worden uiteengezet op welke gronden de conclusie van het rapport steunt;
2) de in het rapport uiteengezette gronden moeten aantoonbaar voldoende steun vinden in de feiten, omstandigheden en bevindingen in het rapport,
3) de bedoelde gronden kunnen de daaruit getrokken conclusie rechtvaardigen,
4) de rapportage beperkt zich tot de deskundigheid van de rapporteur en
5) de methode van onderzoek om te komen tot de beantwoording van de voorgelegde vraagstelling kan leiden tot het beoogde doel, dan wel de rapporteur heeft daarbij de grenzen van redelijkheid en billijkheid niet overschreden.
4.7 Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de rapportage van verweerster niet voldoet aan alle vorenstaande criteria.
4.8 Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege kan een verkennend onderzoek zoals door verweerster is uitgevoerd, niet tot de conclusie leiden zoals die hiervoor bij 4.5 onder d) is weergegeven, erop neerkomende dat het op grond van verweersters observaties niet nodig lijkt dat moeder bij het AMK advies zal moeten vragen. Deze conclusie draagt te stellig de impliciete boodschap dat er voor de moeder geen gerechtvaardigde reden is bezorgd te zijn over seksueel grensoverschrijdend gedrag van de vader bij H.. De summiere informatie van de kinderarts en van de moeder, in combinatie met de waarnemingen uit een (beperkte) spelobservatie, kunnen naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege niet leiden tot deze conclusie. Daarvoor is in ieder geval uitgebreider onderzoek nodig.
4.9 Naast het voorgaande gaat naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege de samenvatting van de rapportage mank aan consistentie en inzichtelijkheid.
Enerzijds wordt aan moeder geadviseerd haar zorgen met de vader te bespreken (hiervoor onder b), hetgeen in het verlengde ligt van voormelde boodschap dat er - kort gezegd - ‘geen reden tot zorg is’, terwijl de moeder, wanneer zo’n gesprek haar zorgen niet zou wegnemen, anderzijds wordt aangeraden advies te vragen bij het AMK (hiervoor onder c), welke laatste suggestie moeilijk met de eerdere boodschap valt te rijmen.
Hoewel voornoemde adviezen gelet op de (aanvankelijk) enigszins ambivalente houding van moeder wel enigszins te begrijpen zijn, liggen ze niet direct in het verlengde van het door de kinderarts aan verweerster voorgelegde onderzoeksvraag.
Verweerster heeft bovenstaande adviezen afhankelijk gesteld van de al dan niet aanwezig blijvende bezorgdheid bij de moeder. Daarmee heeft verweerster de bezorgdheid waarmee de moeder zich via de kinderarts tot haar had gewend te gemakkelijk verlegd naar de moeder zelf - moeder zal eerst zelf een gesprek met vader moeten aangaan - en naar het AMK, zonder dat verweerster, als in deze materie gespecialiseerd psychotherapeut, daarbij de deur naar zichzelf voldoende heeft opengehouden voor eventueel uitgebreider (multidisciplinair) vervolgonderzoek of nader advies. Daarbij merkt het Centraal Tuchtcollege overigens nog op dat uit de rapportage niet valt op te maken dat de onderzoeksgegevens achteraf met de kinderarts zijn besproken.
4.10 Het Centraal Tuchtcollege komt dan ook tot de volgende slotsom. Het is begrijpelijk dat verweerster in het onderhavige geval voor ‘verkennend’ onderzoek heeft gekozen. Dat verweerster in strijd zou hebben gehandeld met geldende protocollen is het Centraal Tuchtcollege niet gebleken. Verweerster heeft naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege bij haar onderzoek echter in zoverre onzorgvuldig gehandeld dat zij de moeder onvoldoende heeft geïnformeerd over de beperkte aard van onderzoek, waardoor zij bij de moeder verkeerde verwachtingen heeft gewekt. Voorts is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat het uitgevoerde ‘verkennende onderzoek’ naar haar aard te beperkt is om de door verweerster in de samenvatting van haar rapportage vervatte conclusie dat er voor de moeder geen gerechtvaardigde reden is bezorgd te zijn over seksueel grensoverschrijdend gedrag van de vader bij H. te kunnen dragen. In zoverre treft het beroep van klaagster derhalve doel.
Schending geheimhoudingsplicht januari 2006
4.11 Klaagster heeft in hoger beroep aangevoerd dat verweerster wel degelijk haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden, nu verweerster het rapport van
25 januari 2006 niet - zoals art. 1: 377c lid 1 BW voorschrijft - desgevraagd aan de vader van H. heeft toegestuurd, maar daartoe ongevraagd is overgegaan. Het Centraal Tuchtcollege acht mede op grond van de door klaagster in eerste aanleg overgelegde telefoonnotitie van verweersters secretaresse met daarop de contactgegevens van de vader voldoende aannemelijk dat verweerster niet uit eigener beweging (telefonisch) contact met de vader van H. heeft gezocht en hem begin 2006 ongevraagd het rapport heeft toegestuurd. Duidelijk is dat het hier om belangrijke informatie gaat waarvan ook de - destijds - niet met het gezag belaste vader op de hoogte moet worden gesteld. Wellicht had verweerster in dit verband kunnen volstaan met het verstrekken van een korte samenvatting van het onderzoek en de bevindingen daarvan, maar gelet op de omstandigheden van het geval acht het Centraal Tuchtcollege het aan vader verstrekken van het volledige rapport niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
4.12 Voor het overige heeft de behandeling in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg.
4.13 Dit betekent dat het Centraal Tuchtcollege anders dan het Regionaal Tuchtcollege het eerste klachtonderdeel deels gegrond acht zoals hiervoor onder 4.3 t/m 4.10 is overwogen . Het Centraal Tuchtcollege acht het opleggen van de maatregel van waarschuwing daarvoor passend en geboden.
4.14 Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal het Centraal Tuchtcollege bepalen dat onderhavige beslissing op na te noemen wijze wordt bekendgemaakt.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep, voor zover klaagsters klacht in alle onderdelen ongegrond is verklaard;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de oorspronkelijke klacht gedeeltelijk, en wel zoals hiervoor onder 4.3 t/m 4.10 is overwogen, gegrond.
en legt verweerster op de maatregel van waarschuwing.
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheids-recht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact en Tijdschrift voor Psychotherapie, met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: mr. A.H.A. Scholten, voorzitter, prof.mr. J.K.M. Gevers en mr. M. Zandbergen, leden-juristen en drs. E.D. Berkvens en drs. M.A.J. Hagenaars, leden- beroepsgenoten en mr. D. Brommer, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van
27 maart 2012. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.