ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG1921 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2011.137
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG1921 |
---|---|
Datum uitspraak: | 22-03-2012 |
Datum publicatie: | 11-04-2012 |
Zaaknummer(s): | c2011.137 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klaagster is de zus van een aan een zeldzame ruiterembolus overleden patiënt. De aangeklaagde uroloog heeft bij de patiënt een laparoscopische radicale prostatectomie verricht. Klaagster verwijt de arts dat hij geen juiste inschatting van de situatie ter voorkoming van trombose heeft gemaakt en dat de patiënt door zijn nalatigheid is overleden. Het RTG heeft de klacht als kennelijk ongegrond en zonder verder onderzoek in raadkamer afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege heeft het beroep van klaagster verworpen. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2011.137 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
tegen
C., uroloog, werkzaam te D., verweerder in beide instanties,
gemachtigde: mr. J.C. Pels, als jurist verbonden aan DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V. te Amsterdam.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klaagster - heeft op 17 juli 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen uroloog C. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 11 januari 2011, onder nummer 09/235 heeft dat College de klacht als kennelijk ongegrond zonder verder onderzoek in raadkamer afgewezen. Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 9 februari 2012, waar alleen de arts bijgestaan door mr. J.C. Pels voornoemd is verschenen. Klaagster is hoewel behoorlijk daartoe opgeroepen, zonder bericht van verhindering, niet ter terechtzitting verschenen.
2. Beslissing in eerste aanleg
2.1 De in eerste aanleg vastgestelde feiten.
“2. De feiten.
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1. Klaagster is de zus van E. (hierna: patiënt).
2.2.Verweerder is als uroloog werkzaam in het F.-Ziekenhuis te D..
2.3. Op 29 januari 2009 is patiënt door verweerder geopereerd. Verweerder heeft daarbij bij patiënt een laparoscopische radicale prostatectomie verricht.
2.4. Op 1 februari 2009, de derde dag na de operatie, is patiënt in de badkamer onwel geworden en gaf hij aan pijn op de borst te hebben. Patiënt is daarna door een cardioloog onderzocht, maar deze heeft geen cardiale oorzaak voor het onwel worden van patiënt kunnen vinden.
2.5. Op 3 februari 2009, de vijfde dag na de operatie, is patiënt ’s morgens plotseling onwel geworden. Na een reanimatie van ruim een half uur is hij om 09.40 uur overleden.
2.6. Op 4 februari 2009 is bij patiënt een obductie verricht. Aan de hand daarvan is geconcludeerd dat patiënt is overleden aan een ruiterembolus.”
2.2 De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer houden het volgende in:
“3. Het standpunt van klaagster en de klacht.
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder geen juiste inschatting van de situatie met betrekking tot patiënt heeft gemaakt en dat patiënt aldus door nalatigheid van verweerder is overleden.
4. Het standpunt van verweerder.
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.”
2.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
“5. De overwegingen van het college.
5.1. In deze zaak draait het met name om de vraag of verweerder in de fase na de operatie van patiënt voldoende voorzorgsmaatregelen heeft genomen om trombosevorming bij patiënt te voorkomen. Vastgesteld wordt dat verweerder ter preventie van trombosevorming het middel Fraxiparine in een dosering van 0,3 ml heeft voorgeschreven. Naar het oordeel van het College was die dosering passend bij het lichaamgewicht van patiënt (77 kilogram). Evenmin wordt aanleiding gezien voor het oordeel dat patiënt postoperatief onvoldoende is gemobiliseerd, zoals door klaagster gesteld. De ingezette behandeling in aanmerking genomen, kan niet worden gesteld dat patiënt na de operatie door verweerder niet snel genoeg is gemobiliseerd. De omstandigheid dat patiënt de derde dag na de operatie onwel is geworden geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Patiënt is immers na het onwel worden door een cardioloog onderzocht. Die heeft geen bijzonderheden bij patiënt geconstateerd. Aanwijzingen voor een bijzondere complicatie bij patiënt waren derhalve voor verweerder ook toen niet aanwezig. Het College ziet op grond van de overgelegde stukken dan ook geen grond voor het oordeel dat het beleid ten aanzien van patiënt niet zorgvuldig is geweest en dat verweerder voor het overlijden van patiënt een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het College heeft geen aanwijzingen dat het standpunt van verweerder dat patiënt is overleden aan een zeldzame complicatie onjuist is. Er waren voorafgaande aan het onwel worden van patiënt op
4 februari 2009 geen specifieke tekenen en omstandigheden aanwezig waardoor deze complicatie verwacht dan wel voorkomen had kunnen worden.
5.2. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.
Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal Tuchtcollege gaat voor de beoordeling van het hoger beroep uit van de feiten en de omstandigheden zoals zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hierboven onder 2.1 staan weergegeven.
4. Beoordeling van het hoger beroep
Procedure
4.1 In hoger beroep heeft klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht. Zij concludeert tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot gegrondverklaring van haar klacht.
4.2 De arts heeft in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Hij concludeert tot afwijzing van het beroep van klaagster.
Beoordeling
4.3 De behandeling in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Het Centraal Tuchtcollege voegt daaraan nog het navolgende toe. Anders dan klaagster stelt is er geen vitamine K aan de patiënt toegediend. Er is wel K+ toegediend in verband met een laag serum K+ gehalte. Aanvankelijk was dat KCL i.v. en later slow-K per os. De stelling van klaagster dat er ten onrechte een antagonist van LMW-heparine werd gegeven is dan ook onjuist.
4.4 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep van klaagster te worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter,
mr. G.P.M. van den Dungen en mr.drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en
prof.dr. R.C. M. Pelger en dr. P.J.M. Kil, leden-beroepsgenoten en mr. H.J. Lutgert, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 22 maart 2012.
Voorzitter w.g.
Secretaris w.g.