ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG1917 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2011.315
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG1917 |
---|---|
Datum uitspraak: | 10-04-2012 |
Datum publicatie: | 11-04-2012 |
Zaaknummer(s): | c2011.315 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht van (destijds) tbs-gedetineerde tegen gezondheidszorgpsycholoog. Onder meer verwijt dat gz-psycholoog buiten klager om overleg heeft gevoerd met een psychiater die klager voorheen had behandeld. Klacht afgewezen door Regionaal Tuchtcollege. Beroep verworpen. Het Centraal Tuchtcollege acht de lezing van de gz-psycholoog, inhoudende dat klager ermee heeft ingestemd dat de gz-psycholoog buiten klagers aanwezigheid met de psychiater overleg mocht voeren, meer aannemelijk dan de lezing van klager. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2011.315 van:
A., destijds verblijvende te B., thans wonende te C., appellant, klager in eerste aanleg, gemachtigde: mr. S. Marjanovic
tegen
D., gezondheidszorgpsycholoog, werkzaam te B., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. E.C.J. De Jong, advocaat te Utrecht.
1. Verloop van de procedure
A. – hierna: klager - heeft op 14 juli 2010 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen D. – hierna: de gezondheidszorgpsycholoog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 3 mei 2011, onder nummer 10/200GZP heeft dat College de klacht afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De gezondheidszorg-psycholoog heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 2 februari 2012, waar klager en de gezondheidszorgpsycholoog zijn verschenen, beiden bijgestaan door hun gemachtigde.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
“2. De feiten
Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1 Verweerder is als GZ-psycholoog verbonden aan de E. te B.; dit is een tbs-kliniek.
2.2 Klager is door het Gerechtshof te F. op 19 oktober 1999 vanwege onder meer verkrachting veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden en hem is de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met bevel tot dwangverpleging opgelegd.
2.3 De TBS is ingegaan op 8 oktober 2001. Klager heeft gedurende enige tijd verbleven in de G. te H. en in de I. te J.. In het verlengadvies van 10 november 2008 van de G. staat vermeld dat voorwaardelijke beëindiging niet haalbaar is.
Psychiater K. heeft echter geadviseerd tot beëindiging van de dwangverpleging en zo snel mogelijk beginnen met de resocialisatie onder toezicht van de reclassering, in het kader van een voorwaardelijke TBS. In het verlengadvies werd als diagnose gesteld dat sprake was van een persoonlijkheidsstoornis met duidelijk psychopatische kenmerken en dat klager werd beschouwd als een man die een ernstig risico vormt voor anderen.
2.4 Vanaf 28 oktober 2008 tot 15 januari 2010 heeft klager op de afdeling verbleven, waarvan verweerder als hoofd behandeling was betrokken. Sinds 15 januari 2010 verblijft klager op een transitie-afdeling.
2.5 De eerste fase van behandeling in de tbs-kliniek bestond uit een observatieperiode, waarbij ook een breed diagnostisch onderzoek is ingesteld. Dit heeft geleid tot een diagnose die aansloot bij de elders eerder gestelde diagnose.
2.6 In januari 2009 is een verplegings- en behandelingsplan opgesteld. In het plan staat vermeld dat klager een nieuwe behandelkans heeft, waardoor hij meer vertrouwen krijgt in het behandelteam. Een zestal behandelingsdoelen werden gesteld. In het plan staat vermeld dat het de derde behandelpoging betreft. Voorts staat in het plan vermeld dat klager de komende zes maanden de kans krijgt om meer van zich zelf te laten zien op een breed aantal terreinen. Bij de eerste evaluatieverslag zal worden beslist over het vervolgtraject.
2.7 De TBS is bij beslissing van het gerechtshof te F. van 2 juni 2009 verlengd met twee jaar. Het hof heeft onder meer overwogen dat zowel vanuit klager als vanuit de kliniek een inspanning wordt geleverd om een behandeltraject vorm te geven. Er blijkt wel sprake te zijn van een voorzichtige positieve ontwikkeling. Deze is echter nog pril. Het hof is van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen de verlenging van de TBS vereist. Verweerder is in zijn hoedanigheid als hoofd behandeling in deze procedure gehoord en heeft daarbij onder meer verklaard dat de optie van een voorwaardelijke beëindiging nog niet aan de orde is. De tbs-kliniek heeft per brief van 2 juli 2009 het strafdossier van klager ontvangen.
2.8 In juli 2009 is een risicotaxatierapport opgesteld door twee collega’s van verweerder. In dit rapport staat onder meer vermeld dat de kans op delictgedrag, gewelddadig of seksueel gewelddadig gedrag geenszins is uit te sluiten, anders dan door constante afscherming van eventuele risico’s (slachtoffers). Onder direct fysiek toezicht en begeleiding is het risico hanteerbaar, doch niet laag. Bij iedere vorm van onbegeleide vrijheden neemt het recidiverisico snel toe tot een hoog niveau en risicomanagement
“op afstand ” lijkt niet realiseerbaar.
2.9 Omstreeks juli 2009 heeft verweerder overleg gepleegd met collega K. aangaande zijn hiervoor genoemd advies om de TBS voorwaardelijk te beëindigen.
2.10 In het evaluatieverslag van 24 juli 2009 staat onder meer vermeld dat vanuit de bevindingen van de kliniek geen mogelijkheden zijn om klager op een veilige weg naar buiten te laten gaan. Uit het strafdossier blijkt dat klager een gedragspatroon laat zien waarop behandeling en begeleiding nauwelijks kunnen aansluiten. Doordat er geen veilig resocialisatietraject kan worden uitgezet en een verdere behandel-poging, al dan niet in een andere behandelkliniek geen uitkomst biedt, wordt er door het behandelteam geen andere uitweg gezien dan een hernieuwde longstay aanvraag in te dienen. Dit standpunt wordt voorgelegd aan de behandelstaf, aldus het verslag. Het recidiverisico wordt hoog ingeschat.
2.11 Per brief van 11 juni 2010 heeft verweerder een verzoek tot plaatsing op een longstayafdeling ingediend bij het Ministerie van Justitie. Deze brief is mede ondertekend door het hoofd van de kliniek. In genoemde brief staat ook vermeld dat in het voorjaar en in de zomer van 2009 een vermoeden bestond dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan kindermishandeling en/of seksueel misbruik van zijn minderjarige dochter. Er is toen een melding bij het Advies & Meldpunt Kindermishandeling (AMK) is gedaan. De politie heeft onderzoek verricht. Er zijn toen onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het doen van een aangifte.
3. De klacht en het standpunt van klager
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:
1. heeft nagelaten een deugdelijke behandelpoging te ondernemen ten aanzien van klager; dat verweerder hoofdzakelijk op grond van het strafrechtelijk dossier van klager een longstay indicatie heeft afgegeven, zo kort nadat toezeggingen zijn gedaan bij het gerechtshof; dat verweerder sedert 24 juli 2009 herhaaldelijk heeft aangekondigd dat longstay aangevraagd zal worden, maar dat tot op heden de aanvraag niet heeft ingediend;
2. psychiater K. heeft benaderd en overleg met hem heeft gepleegd omtrent klager, zonder dat aan klager mede te delen;
3. heeft geschermd met het doen van aangifte die niet is gebaseerd op vaststaande feiten en bovendien tot op heden niet is gedaan;
4. zich op de website van LinkedIn heeft gepresenteerd als “de manipulator van de E.”.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan
5. De overwegingen van het college
5.1 Het college stelt voorop dat het met name gaat om de vraag of verweerder als (hoofd)behandelaar zich in voldoende mate heeft ingespannen om een behandeling in te zetten en afhankelijk van de behandelingsresultaten een resocialisatietraject te starten, alvorens een longstay-aanvraag in te dienen. Gelet op de aard en de ernst van de misdrijven van klager, is het daarbij van wezenlijk belang een inschatting te maken van het recidiverisico om de belangen van anderen te beschermen. Het college oordeelt dat verweerder in deze zorgvuldig heeft gehandeld en overweegt daarbij het volgende.
Verweerder heeft juist gehandeld door na het verblijf van klager elders, allereerst een observatieperiode te gelasten om tot een diagnose te kunnen komen. Toen de diagnose bleek aan te sluiten bij de elders gestelde diagnose, namelijk persoonlijkheids-stoornissen met een narcistische persoonlijkheidstoornis, heeft verweerder zorgvuldig gehandeld door vervolgens in overleg met het behandelteam een verplegings- en behandelingsplan op te stellen. Het leek er aanvankelijk ook op dat klager positief stond tegen genoemd behandelingsplan en ook dat er voorzichtig sprake was van een positieve ontwikkeling. Zowel uit het behandelingsplan als uit de uitgebreid beschreven wijze van behandelen in een multi-disciplinair team, leidt het college af dat een deugdelijk behandelplan is ondernomen jegens klager. Daarbij betrof het al de derde behandelpoging. Dat genoemd behandelingsplan niet tot het gewenste resultaat heeft geleid, kan verweerder niet worden tegengeworpen. Toen ook uit het risicotaxatierapport en uit het evaluatieverslag van juli 2009 bleek dat de behandelingsdoelen niet waren gehaald en dat een terugkeer naar de maatschappij alleen mogelijk was met een constante afscherming met betrekking tot de bescherming van anderen en het recidiverisico zeer hoog werd ingeschat, was een longstay-aanvraag niet meer te vermijden. Het behandelteam heeft dan ook geadviseerd tot het indienen van een longstay-aanvraag. Verweerder heeft dit advies uitgebreid met de behandelstaf en de directie besproken. Daarbij heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat unaniem is besloten tot het doen van een longstay-aanvraag. Verweerders beslissing is dus ook onderschreven door het behandelteam en voorts in samenspraak met de directie genomen, zo volgt ook uit de brief van 11 juni 2010 die mede is ondertekend door het Hoofd van de kliniek. Gelet ook op de ernst en de aard van de misdrijven, is het verweerder toegestaan bij zijn afwegingen het strafdossier van klager te betrekken. Dat het enige tijd heeft geduurd, voordat de aanvraag ook daadwerkelijk is ingediend ligt aan omstandigheden - zoals beschreven in de brief van 11 juni 2010 - die buiten verweerders invloedssfeer liggen.
Dit klachtonderdeel is ongegrond.
5.2 Het staat verweerder vrij om met psychiater K. te overleggen over zijn advies om de TBS voorwaardelijk te beëindigen. K. was immers als rapporteur betrokken bij het verlengadvies in 2008. Het was ook K. die nog kansen zag voor klager op een resocialisatietraject. In beginsel is toestemming vereist van klager voor het in contact treden met een vorige behandelaar, maar de feiten zijn hier in deze niet helemaal duidelijk geworden, nu verweerder heeft gesteld dat klager hem telkens weer had verzocht om contact op te nemen met K., maar klager heeft dit later ontkend. Het college kan niet vaststellen dat verweerder hier tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door juist in overleg te gaan met K. die eerder “positief” over verweerder had geoordeeld en zich dusdoende heeft ingespannen om K. te spreken, die immers kansen zag voor klager op een resocialisatieproject.
Dit klachtonderdeel is derhalve eveneens ongegrond.
5.3 Nog los van de vraag of verweerder persoonlijk of als hoofd van de afdeling betrokken is geweest bij het wel of niet doen van aangifte bij de politie of het doen van melding bij het AMK, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat een vermoeden op kindermishandeling en/of seksueel misbruik bestond ten aanzien van klagers minderjarige dochter, mede gelet op het strafrechtelijk verleden van klager en kennelijk aan een aandoening leed die in verband kan worden gebracht met seksueel contact met een minderjarige. Het staat een behandelaar vrij op vermoeden hiervan een melding te doen bij het AMK. Vervolgens heeft het AMK de kliniek geadviseerd de zaak voor te leggen aan de zedenpolitie. Uit dat onderzoek zijn geen verdere aanwijzingen gevonden voor strafbare feiten, maar dat kan niet aan verweerder worden tegengeworpen.
Dit klachtonderdeel is derhalve ook ongegrond.
5.4 Vast is komen te staan dat verweerder kennelijk op de website van LinkIn site vermeld stond als de “manipulator van de E.” . Verweerder heeft dat ook erkend, maar daartegen aangevoerd en naar het college oordeelt, aannemelijk gemaakt dat hij het niet zelf is geweest die zich als zodanig op de website heeft geprofileerd. Toen dit feit bij verweerder bekend werd, heeft hij zich ingespannen om dat bericht te laten verwijderen, hetgeen ook gebeurd is.
Dit klachtonderdeel is ook ongegrond.
5.5 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond is.
Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder “2. De feiten” van de bestreden beslissing.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 Klager heeft in hoger beroep zijn klacht herhaald en nader toegelicht.
4.2 De gezondheidszorgpsycholoog heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.3 Ten aanzien van klachtonderdeel 2 betreffende het benaderen van en overleggen met psychiater K., spitst het geschil zich in hoger beroep toe op de vraag of klager de gezondheidszorgpsycholoog toestemming heeft gegeven om overleg te voeren met K. zonder dat klager daarbij zelf aanwezig was. Partijen geven op dit punt een verschillende lezing van de gang van zaken.
De gezondheidszorgpsycholoog stelt te dien aanzien het volgende. Hij heeft voorafgaande aan het overleg met K. op twee momenten een gesprek daarover gevoerd met klager. In het eerste gesprek heeft klager toestemming gegeven om K. te benaderen met de vraag of deze bereid was om in het bijzijn van klager overleg te plegen over klager. K. heeft, toen de gezondheidszorgpsycholoog hem benaderde met deze vraag, te kennen gegeven dat hij bereid was tot overleg, maar niet in het bijzijn van klager. De gezondheidszorgpsycholoog heeft daarop een tweede gesprek gevoerd met klager, waarin hij hem voornoemd standpunt van K. heeft voorgelegd. Klager heeft er toen alsnog mee ingestemd dat de gezondheidszorgpsycholoog buiten zijn aanwezigheid overleg met K. zou voeren. De gezondheidszorgpsycholoog heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat hij de gestelde toestemming waarschijnlijk schriftelijk heeft vastgelegd in de dagrapportage, maar dat hij deze niet kan overleggen omdat de rapportages, conform de daarvoor geldende regels, zijn vernietigd toen klager de kliniek onvoorwaardelijk verliet na de afwijzing van de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling door het gerechtshof F..
Klager heeft betwist dat twee gesprekken hebben plaatsgevonden. Volgens hem heeft de gezondheidszorgpsycholoog hem slechts één keer benaderd met betrekking tot overleg met K. en heeft hij, klager, toen toestemming gegeven onder de voorwaarde dat hij bij dit gesprek aanwezig mocht zijn. Hij heeft dan ook geen toestemming gegeven voor overleg buiten zijn aanwezigheid, aldus nog steeds klager.
4.4 Het Centraal Tuchtcollege overweegt in de eerste plaats dat het in beginsel op de weg van de gezondheidszorgpsycholoog ligt om met behulp van schriftelijke documentatie aan te tonen dat de benodigde toestemming door de patiënt is gegeven. Dit uitgangspunt kan evenwel in het onderhavige geval niet worden gehandhaafd, aangezien het voor de gezondheidszorgpsycholoog door een buiten zijn invloed gelegen omstandigheid niet mogelijk was eerdergenoemde stukken over te leggen. Ter beantwoording van de vraag van welke feiten in dit verband moet worden uitgegaan, wordt het volgende overwogen.
Het Centraal Tuchtcollege acht, de verschillende lezingen in ogenschouw nemend en bezien in samenhang met de overige feiten en omstandigheden van de zaak, de lezing van de gezondheidszorgpsycholoog meer aannemelijk. Daartoe is in de eerste plaats redengevend dat de gezondheidszorgpsycholoog uitgebreid heeft verklaard over de gang van zaken voorafgaand aan en volgend op het overleg met K., in het bijzonder over het aantal en de inhoud van de gesprekken die hij in dat kader met klager heeft gevoerd, en dat klager daartegenover heeft volstaan met het ontkennen van het tweede gesprek. Voorts heeft de gezondheidszorgpsycholoog onweersproken gesteld dat klager zelf herhaaldelijk heeft aangedrongen op overleg met K., die een voor klager gunstige visie had op zijn resocialisatiemogelijkheden en het recidiverisico. Het College gaat er dan ook vanuit dat de gezondheidszorgpsycholoog, nadat deze K. had benaderd en diens standpunt had vernomen, een tweede keer met klager in gesprek is gegaan om alsnog toestemming te krijgen om buiten diens aanwezigheid met K. te kunnen spreken en deze toestemming ook heeft gekregen. Het Centraal Tuchtcollege wenst nog op te merken dat het, op grond van het voorgaande aangenomen, feit dat klager ermee heeft ingestemd dat het gesprek met K. buiten zijn aanwezigheid kon plaatsvinden, een feit van dusdanig belang is dat het wordt aangetekend in het verpleegdossier.
4.5 Voor het overige heeft de behandeling in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.
4.6 Om redenen aan het algemeen belang ontleend bepaalt het Centraal Tuchtcollege dat deze beslissing ter publicatie zal worden aangeboden.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en de tijdschriften GZ-Psychologie, De Psycholoog en het NVO-Bulletin, met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. H.C. Cusell en
mr. L.F. Gerretsen-Visser, leden-juristen en prof.dr. M.J.M. van Son en
dr. G.M. van der Aalsvoort, leden beroepsgenoten en mr. M.H. van Gool, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 10 april 2012.
Voorzitter w.g.
Secretaris w.g.