ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG1891 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2010.124

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG1891
Datum uitspraak: 08-03-2012
Datum publicatie: 05-04-2012
Zaaknummer(s): c2010.124
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Uit vijf onderdelen bestaande klacht tegen kaakchirurg. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart het verwijt dat kaakchirurg niet heeft meegedeeld dat fibreuze dysplasie (FD) zich uitstrekte tot oogkassen en slecht heeft gecommuniceerd gegrond ( onderdelen a. en c.) en wijst de klacht voor het overige af. Waarschuwing. Kaakchirurg gaat in beroep van het oordeel dat klachtonderdelen a. en c. gegrond zijn en klager gaat incidenteel in beroep van de afwijzing van klachtonderdelen d. en e. Tegen afwijzing van onderdeel b. is geen beroep ingesteld. Centraal Tuchtcollege vernietigt beslissing Regionaal Tuchtcollege voor zover klacht gegrond is verklaard en waarschuwing is opgelegd. Kaakchirurg heeft onder geschetste omstandigheden voldoende adequate zorg verleend. Keuze om ouders nadat alle onderzoeken waren verricht over totaalbeeld te informeren en niet steeds tussentijds, gerechtvaardigd. Incidenteel beroep tegen afwijzing klachtonderdelen d. en e. wordt verworpen.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2010.124 van:

A., kaakchirurg, wonende te B., werkzaam te C.,

appellante in het principale beroep, verweerster in het incidentele beroep, verweerster in eerste aanleg, met rechtskundige bijstand van mr. J.G.M. Roijers, advocaat te Rotterdam,

tegen

D., wonende te E., verweerder in het principale beroep, appellant in het incidentele beroep, klager in eerste aanleg.

1. Verloop van de procedure

D. - hierna klager - heeft op 6 juni 2008 bij het Regionaal Tuchtcollege te ‘s-Gravenhage tegen kaakchirurg A. - hierna de kaakchirurg - een klacht ingediend. Bij beslissing van 12 januari 2010, onder nummer 2008T46a, heeft dat College de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en aan de kaakchirurg de maatregel van waarschuwing opgelegd. De kaakchirurg is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in beroep tevens houdende incidenteel appel ingediend. Van de kaakchirurg is hierop een verweerschrift in het incidenteel beroep ontvangen.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 10 januari 2012, waar zijn verschenen klager en de kaakchirurg, bijgestaan door mr. Roijers. Mr. Roijers heeft het principaal beroep en het verweer in het incidenteel beroep toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die hij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“ 2. De feiten

2.1 De zoon van klager, F., geboren op 15 maart 1993, (verder te noemen: F.) kreeg in het najaar van 2006 een zwelling in zijn bovenkaak links. Hij werd doorverwezen naar de kaakchirurg in het G.-Ziekenhuis (verder ook: het ziekenhuis). Het eerste consult bij de kaakchirurg vond plaats op 20 oktober 2006.

2.2 In opdracht van de kaakchirurg werd op 25 oktober 2006 een CT-scan (van het hoofd) vervaardigd. Op 27 oktober 2006 is een biopsie verricht. Uit deze onderzoeken bleek dat er bij F. sprake was van fibreuze dysplasie (verder: FD) in de bovenkaak links met uitbreiding tot de oogkassen. De kaakchirurg heeft de uitslag FD telefonisch aan de moeder van F. doorgegeven.

2.3 De kaakchirurg heeft telefonisch contact opgenomen met H., hoogleraar in de pathologie van de mondholte aan het I.. Naar aanleiding van diens advies heeft de kaakchirurg F. doorverwezen naar de kinderarts. De vraagstelling luidde: “uitsluiten fibreuze dysplasie in de rest van het lichaam”. De kinderarts heeft F. op 7 december 2006 op het spreekuur gezien.

2.4 F. is op 15 december 2006 gezien door H.. Bij brief van 19 december 2006 heeft H. de kaakchirurg van dit bezoek op de hoogte gesteld en de kaakchirurg in overweging gegeven om ook een oogarts te consulteren aangezien F. de laatste tijd last van zijn oog had.

2.5 Op aanvraag van de kinderarts heeft op 22 december 2006 een botscan van het lichaam en op 27 december 2006 een onderzoek skeletleeftijd plaatsgevonden. Verder heeft een dermatoloog op verzoek van de kinderarts onderzoek verricht, terwijl tevens endocrinologisch onderzoek is uitgevoerd. Uit deze onderzoeken kwam naar voren dat er geen haarden elders (buiten het hoofd) in het lichaam zijn aangetroffen. De kinderarts heeft dit aan de ouders verteld op een spreekuurbezoek op

15 januari 2007. Ook heeft de kinderarts verteld dat er geen aanwijzingen waren voor hormonale veranderingen, maar omdat deze later wel zouden kunnen optreden heeft de kinderarts daarbij geadviseerd dit over een jaar weer te laten beoordelen. Tijdens dit spreekuurbezoek was het grootste deel van de onderzoeken binnen. Op

1 februari 2007 heeft de kinderarts de ouders bericht dat de bloedonderzoeken goed waren. Hij heeft daarbij aangegeven de onderzoeken na een jaar te willen herhalen.

2.6 Op 14 februari 2007 is F. door de oogarts gezien, naar aanleiding van een verwijzing door de kaakchirurg. Laatstgenoemde had op 22 december 2006, toen de moeder met F. in verband met de botscan bij de balie verscheen, F. de spreekkamer ingeroepen. In verband met toen geuite oogklachten heeft deze verwijzing plaatsgevonden. De kaakchirurg heeft F. na 22 december 2006 niet meer gezien.

2.7 Op 16 februari 2007 is F. op advies van de oogarts, en na overleg tussen de kaakchirurg en de oogarts, voor behandeling doorverwezen naar het orbita-team van het J..

2.8 Op 23 februari 2007 heeft het eerste consult in het J. plaatsgevonden. De ouders hebben in verband hiermee kort tevoren op de polikliniek oogheelkunde van het ziekenhuis de CD-rom van de CT-scan opgehaald.

2.9 De ouders hebben de CD-rom thuis bekeken. Na het bekijken van de beelden en het lezen van het verslag van de radioloog begrepen zij dat de FD zich niet alleen in de bovenkaak links bevond maar tevens sprake was van uitbreiding tot de oogkassen. De behandelend arts in het J. heeft de ouders tijdens het eerste consult aldaar bevestigd dat de FD ook boven de neus en oogkassen aanwezig was. De behandeling heeft vervolgens plaatsgevonden in het J..

3. De klacht

Het voornaamste onderdeel van de klacht is (a) dat de ouders, totdat zij dit zelf bij het bekijken van de CD-rom ontdekten, nooit hebben gehoord dat de FD niet alleen in de kaak van F. zat maar ook rond zijn oogkassen. Daarnaast verwijten zij de kaakchirurg (b) het niet ingaan op het aanbod van H. om gezamenlijk een behandelplan te bespreken en (c) slechte communicatie en het doorschuiven van verantwoordelijkheden. Voorts klagen zij erover (d) dat doorverwijzing naar een oogarts pas heeft plaatsgevonden nadat de ouders hebben verzocht om naar de oogklachten van F. te laten kijken. Tot slot wordt erover geklaagd (e) dat de kaakchirurg heeft ontkend dat de bij F. geconstateerde ziekte kwaad kan bij de oogzenuw, hetgeen onder meer blijkt uit een uitlating van de kaakchirurg ten overstaan van de klachtencommissie van het ziekenhuis.

4. Het standpunt van de kaakchirurg

De kaakchirurg heeft schriftelijk en mondeling ter zitting het volgende verweer gevoerd.

Ad a) De kaakchirurg heeft naar aanleiding van de uitslag van de CT-scan en de biopsie aan de moeder meegedeeld dat sprake was van FD. Op verzoek van de ouders is dit telefonisch gebeurd. Op dat moment moest nog nader onderzoek plaatsvinden naar de precieze omvang van de FD in het hele lichaam. Bovendien werd F. doorverwezen naar H., die deskundig is op dit gebied. De kaakchirurg ging er daarom vanuit dat door H. zou worden besproken dat het FD proces doorliep tot de oogkassen.

Ad b) H. wenste dat eerst alle onderzoeken zouden worden afgerond, alvorens nader overleg met de kaakchirurg te plegen. Tot nader overleg is het niet gekomen, omdat F. na het consult bij de oogarts is doorverwezen naar het orbita-team van het J..

Ad c) De kaakchirurg was hoofdbehandelaar en heeft zich ook steeds verantwoordelijk gevoeld. Nadat de diagnose FD was gesteld en de kaakchirurg dit met de moeder had besproken, heeft de kaakchirurg H. van het

I. geraadpleegd. De bedoeling was dat nadat de benodigde onderzoeken in het G.-Ziekenhuis waren gedaan, de behandeling zou worden overgenomen door het I. als academisch en gespecialiseerd ziekenhuis. De kaakchirurg heeft de benodigde vervolgonderzoeken laten instellen door het consulteren van een kinderarts en een oogarts. Uiteindelijk is F. ook doorverwezen naar een gespecialiseerd ziekenhuis. Aangezien de oogarts goede contacten had met het orbita-team van het J., is dat het J. geworden.

Ad d) Aanvankelijk bestond er geen aanleiding om een oogarts onderzoek te laten doen. De eerste reactie van H. gaf daartoe geen aanleiding en er waren op dat moment nog geen oogklachten bekend. De kaakchirurg heeft voor het eerst van oogklachten vernomen na ontvangst van de brief van H. van 19 december 2006 en, nagenoeg gelijktijdig, het gesprek met de moeder van F. op 22 december 2006. De kaakchirurg heeft F. toen direct doorverwezen naar de oogarts. Toen bleek dat het lang zou duren voordat een consult kon plaatsvinden, heeft de kaakchirurg nog aangedrongen op een onderzoek op kortere termijn.

Ad e) Het verslag van hetgeen de kaakchirurg heeft opgemerkt tijdens de hoorzitting bij de klachtencommissie van het ziekenhuis, is onjuist. Naar aanleiding van de vraag of de oogarts eerder had moeten worden geconsulteerd, heeft de kaakchirurg tijdens de hoorzitting met de klachtencommissie van het ziekenhuis meegedeeld dat er volgens haar geen sprake was van een acute dreiging van aantasting van de oogzenuw.

5. De beoordeling

5.1 FD is, zeker bij jongere patiënten, een zeldzame en tamelijk ingrijpende aandoening. De kaakchirurg heeft onderkend dat een kaakchirurg niet de eerst aangewezene is om FD te behandelen. De kaakchirurg heeft vrijwel direct na het stellen van de diagnose overleg gepleegd met een specialist van het I.. Het was volgens de kaakchirurg de bedoeling om de behandeling daar te laten plaatsvinden. De benodigde vooronderzoeken zouden evenwel in het ziekenhuis van de kaakchirurg plaatsvinden omdat deze daar op kortere termijn konden worden verricht.

5.2 De kaakchirurg was gedurende de periode van onderzoeken in het ziekenhuis, zoals zelf ook aangegeven, de hoofdbehandelaar. De kaakchirurg heeft in deze periode op zichzelf adequaat gehandeld door een andere specialist te raadplegen, en op diens aanraden een kinderarts en later een oogarts te consulteren.

5.3 De kaakchirurg is evenwel tekortgeschoten in het voeren van de regie die als hoofdbehandelaar bestond, voor zover het de communicatie met de andere betrokken specialisten en de ouders betreft. De kaakchirurg heeft kort na het eerste consult vastgesteld dat sprake was van FD. De kaakchirurg heeft ter zitting verklaard dat naar aanleiding van de CT-scan en de biopsie bekend was dat er uitbreiding was van het proces tot de oogkassen. De kaakchirurg heeft echter alleen de diagnose FD telefonisch meegedeeld en heeft de moeder niet geïnformeerd over deze uitbreiding tot de oogkassen. Dit had de kaakchirurg naar het oordeel van het College wel moeten doen, gelet op de kwetsbaarheid van de ogen, en omdat de aandacht tot dan toe uitsluitend gericht was geweest op de bovenkaak links. Voor zover de kaakchirurg van oordeel was dat het meer op de weg lag van een van de andere betrokken specialisten om dit aan de ouders mee te delen, zoals de kaakchirurg heeft aangevoerd, mocht van de kaakchirurg als hoofdbehandelaar tenminste worden verwacht dat deze zulks expliciet met de andere betrokken specialisten zou hebben afgestemd. Doordat de kaakchirurg dit heeft nagelaten heeft het kunnen gebeuren dat de ouders, bijna vier maanden nadat de diagnose FD was gesteld, er bij toeval en zonder tussenkomst van een arts achter zijn gekomen dat het FD proces tot in de kwetsbare regio bij de ogen doorliep. De ouders verkeerden tot die tijd in de veronderstelling dat het FD proces alleen in de bovenkaak links zat.

Klachtonderdelen a) en c), voorzover deze betrekking hebben op de communicatie, zijn gelet op het voorgaande terecht voorgesteld.

5.4 Klachtonderdeel b) betreft het verwijt dat geen bespreking van een behandelplan met H. heeft plaatsgevonden. Het verweer van de kaakchirurg dat een nader overleg met H. zou plaatsvinden nadat alle onderzoeken waren afgerond, vindt steun in de brief van 19 december 2006 van H. aan de kaakchirurg (bijlage 1 bij dupliek). Dat dit overleg uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden is begrijpelijk - en medisch gezien niet verwijtbaar - omdat F. na het consult bij de oogarts direct is doorverwezen naar het orbita-team van het J.. De behandeling in het I. bij

H. was daarmee niet meer aan de orde.

5.5 Ten aanzien van klachtonderdelen d) en e), dat de kaakchirurg de oogarts niet tijdig heeft geconsulteerd en dat deze ontkent dat de geconstateerde FD geen kwaad kan bij de oogzenuw, stelt het College allereerst vast dat geen medisch dossier is overgelegd waardoor de medische situatie ten aanzien van de ogen niet kan worden vastgesteld. De stukken waarover het College wel beschikt bevatten geen aanwijzingen dat een eerdere verwijzing naar een oogarts noodzakelijk was.

H. heeft de kaakchirurg daartoe in eerste instantie in ieder geval niet geadviseerd in zijn brief van 29 november 2006 (bijlage 2 bij dupliek) - waarbij het College aantekent dat uit de brief niet blijkt of H. op dat moment op de hoogte was van uitbreiding van het FD proces tot de oogkassen. In zijn brief van 19 december 2006 (bijlage 1 bij dupliek) suggereert hij wel om een oogarts te consulteren, omdat F. last van zijn oog had. Uit zijn brief valt niet op te maken dat dit urgent zou zijn. Toen de kaakchirurg van H. - en min of meer gelijktijdig ook van de moeder van F. - vernam dat F. oogklachten had, heeft de kaakchirurg vrijwel direct een consult bij de oogarts aangevraagd. Dat consult heeft vervolgens enige tijd op zich laten wachten, maar het College heeft niet kunnen vaststellen dat de situatie rond de ogen van F. zo nijpend was dat de kaakchirurg een eerder consult had moeten bewerkstelligen. Aldus kan ten aanzien van onderdeel d) niet worden vastgesteld dat de kaakchirurg een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Datzelfde geldt voor onderdeel e), nu de kaakchirurg ontkent dat is gezegd dat FD geen kwaad kan bij de oogzenuw en stelt dat is gezegd dat geen sprake was van een acute dreiging van aantasting van de oogzenuw. Het College heeft in de gegeven omstandigheden onvoldoende aanleiding om van de juistheid van het verslag van de hoorzitting uit te gaan.

5.6 De slotsom van het voorgaande is dat de kaakchirurg op de onderdelen a) en c) niet de zorg heeft betracht die van haar gevergd had mogen worden. Na te melden maatregel wordt passend en geboden geacht. In dit verband wordt overwogen dat met de uit te spreken waarschuwing wordt beoogd een zakelijke terechtwijzing te geven die de onjuistheid van de handelwijze van de kaakchirurg naar voren brengt zonder daarop een stempel van laakbaarheid te drukken.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten, zoals die zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege met uitzondering van het onder 2.2. vastgestelde. De kaakchirurg heeft, in afwijking van hetgeen als haar standpunt in de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege onder 4, ad c) staat vermeld, gemotiveerd betwist dat zij bekend was met de uitslag van de CT scan toen zij de moeder van F. belde.

2.2. moet daarom als volgt worden gelezen:

“ 2.2. In opdracht van de kaakchirurg werd op 25 oktober 2006 een CT-scan (van het hoofd) vervaardigd. Op 27 oktober 2006 is een biopsie verricht. De conclusie van het door patholoog K. opgemaakte en op 31 oktober 2006 aan de kaakchirurg verzonden verslag van de biopsie luidt:

“Weefselbiopt uit kaak B4L waarin een beeld passend bij fibreuze dysplasie .”

Omdat de ouders verzocht hadden telefonisch te communiceren heeft de kaakchirurg de uitslag van de biopsie langs die weg aan de moeder van F. doorgegeven.”

4. Beoordeling van het beroep

4.1. Kern van het verwijt dat klager de kaakchirurg in eerste aanleg heeft gemaakt (klachtonderdeel a) is dat zij, hoewel op de op 25 oktober 2006 gemaakte scan van het hoofd zichtbaar was dat de fibreuze dysplasie (FD) zich uitstrekte tot de oogkassen, dit niet aan de ouders heeft meegedeeld. Voorts verwijten zij de kaakchirurg:

(b) niet te zijn ingegaan op het aanbod van H. om gezamenlijk een behandelplan te bespreken,

(c) slechte communicatie en het doorschuiven van verantwoordelijkheden,

(d) F. pas te hebben doorverwezen naar een oogarts na oogklachten gemeld te hebben en

(e) te ontkennen dat FD kwaad kan bij de oogzenuw.

4.2. Tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de klachtonderdelen (a) en (c) gegrond zijn heeft de kaakchirurg drie beroepsgronden aangevoerd. Klager is op zijn beurt incidenteel in beroep gekomen van het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de klachtonderdelen (d) en (e) niet gegrond zijn. Tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat klachtonderdeel (b) niet kan slagen zijn geen grieven aangevoerd. Dit onderdeel van de klacht is in beroep niet meer aan de orde.

In het principale beroep

4.3. Het Centraal Tuchtcollege overweegt als volgt. De kaakchirurg heeft F. op 20 oktober 2006 op haar spreekuur gezien. Op basis van haar bevindingen stelde zij als differentiaal diagnose: 1. fibreuze dysplasie, 2. cyste en 3. ca. Zij heeft een CT-scan van het hoofd aangevraagd en een biopsie laten doen. Van de uitslag van de biopsie, dat er sprake was van een beeld passend bij fibreuze dysplasie, heeft de kaakchirurg de moeder van F. telefonisch in kennis gesteld. De ouders hadden de kaakchirurg immers verzocht langs die weg te communiceren. Naar de kaakchirurg heeft verklaard beschikte zij op dat moment nog niet over het verslag van de radioloog met betrekking tot de CT-scan.

De kaakchirurg heeft terecht onderkend dat het beter is FD in een academisch dan in een perifeer ziekenhuis te behandelen en contact opgenomen met H., als hoogleraar in de pathologie van de mondholte verbonden aan de afdeling mondziekten en kaakchirurgie van het I. te Amsterdam. Met hem heeft zij afgesproken dat F. in het I. zou kunnen worden behandeld, maar dat aan een behandeling voorafgaande en noodzakelijke onderzoeken, voornamelijk om logistieke redenen, nog in het G- Ziekenhuis zouden worden verricht.

De kaakchirurg heeft H. in het bezit gesteld van een CD-rom met de beelden van de CT-scan; tevens zijn twee coupes van het eerder genomen biopt naar het I. opgestuurd en daar nogmaals beoordeeld. H. heeft in zijn brief van 29 november 2006 aan de kaakchirurg voorgesteld om F. een keer in L. te zien en geadviseerd om F. eerst door een kinderarts te laten onderzoeken op eventuele aanwezigheid van afwijkingen elders in het skelet. Naar aanleiding daarvan is F. op 7 december 2006 gezien door de aan het G.-Ziekenhuis verbonden kinderarts M. en is een afspraak gemaakt voor een bezoek aan het spreekuur van H. op 15 december 2006. In zijn verslag d.d. 19 december 2006 van dit spreekuurbezoek heeft H. de kaakchirurg aangeraden een oogarts in consult te vragen in verband met klachten aan het linkeroog en voorts aangegeven dat het wellicht goed was om, wanneer alle onderzoeken waren afgerond, F. gezamenlijk te bespreken. Op aanvraag van de kinderarts is op 22 december 2006 een botscan van het lichaam gemaakt, is een onderzoek naar de skeletleeftijd uitgevoerd en zijn een dermatologisch onderzoek en endocrinologische bloedonderzoeken verricht. Het advies van H. om een oogarts in consult te vragen en een mededeling van de moeder, bij een ontmoeting met de kaakchirurg op 22 december 2006 aan de balie van de polikliniek, dat F. last had van zijn linkeroog, waren voor de kaakchirurg aanleiding om F. te verwijzen naar oogarts N. in het G.-Ziekenhuis en zich in te spannen om de afspraak met de oogarts te bespoedigen. F. bezocht het spreekuur van de oogarts op 14 februari 2007. Na dit consult is F. op advies van de oogarts en in overleg met de ouders meteen doorverwezen naar het orbita team van het J., waar hij al op 23 februari 2007 terecht kon en door welk team de verdere behandeling van F. is overgenomen.

4.4. Onder de geschetste omstandigheden heeft de kaakchirurg naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege F. adequate zorg geboden en treft haar geen tuchtrechtelijk verwijt. Zij heeft zich ervoor ingespannen consulten en onderzoeken steeds binnen een redelijke tijdspanne te laten plaatsvinden. Haar keuze om, na de ouders telefonisch op de hoogte gesteld te hebben van de uitslag van het biopt en daarmee van de diagnose FD, vervolgens eerst de uitkomst van alle onderzoeken af te wachten alvorens de ouders – in een gezamenlijk gesprek met H. zoals door hem voorgesteld – over het totaalbeeld te informeren en hen niet steeds tussentijds over afzonderlijke uitslagen in te lichten, acht het Centraal Tuchtcollege gerechtvaardigd. Aannemelijk is dat de ouders dan ook zou worden verteld dat de FD zich uitstrekte tot de oogkassen.

Dat het anders is gelopen en het niet tot bedoeld gesprek is gekomen omdat het orbita team van het J. de behandeling heeft overgenomen, doet daar niet aan af.

Het voorgaande betekent dat het principale beroep slaagt. De beslissing van het Regionaal Tuchtcollege kan, voor zover klachtonderdelen (a) en (c) gegrond zijn verklaard, niet in stand blijven. Het Centraal Tuchtcollege zal opnieuw rechtdoende genoemde klachtonderdelen alsnog ongegrond verklaren. De opgelegde maatregel komt hiermee te vervallen.

In het incidenteel beroep

4.5. De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege ten aanzien van klachtonderdelen (d) en (e) geen aanleiding gegeven tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege. Dit betekent dat het incidentele beroep wordt verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

In het principale beroep

vernietigt de beslissing waarvan beroep, voor zover in die beslissing de klachtonderdelen (a) en (c) gegrond zijn verklaard en aan de kaakchirurg de maatregel van waarschuwing is opgelegd en opnieuw rechtdoende:

verklaart die klachtonderdelen alsnog ongegrond;

In het incidentele beroep

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. L.F. Gerretsen-Visser en mr. W.P.C.M. Bruinsma, leden-juristen en mr. drs. R. van der Velden en

prof. dr. A. Vissink, leden-beroepsgenoten en mr. C.M.J. Wuisman-Jansen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 8 maart 2012.

Voorzitter w.g.

Secretaris w.g.