ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG1814 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2010.313

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG1814
Datum uitspraak: 28-02-2012
Datum publicatie: 28-02-2012
Zaaknummer(s): c2010.313
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen waarnemend huisarts. Klaagster is wegens toenemende klachten van tintelingen in de armen en benen op de huisartsenpost door verweerder gezien. Verweerder zag geen reden voor verder ingrijpen en heeft klaagster aangeraden de volgende dag contact met de eigen huisarts op te nemen. Klaagster verwijt de arts haar klachten niet serieus te hebben genomen en onzorgvuldig onderzoek te hebben verricht. Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2010.313 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigde in hoger beroep: Mr. E. Yeniasci, advocaat te

‘s-Gravenhage,

tegen

K., huisarts, werkzaam te B., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: Mr. L. Fedder, verbonden aan VvAA rechtsbijstand te Utrecht.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna appellante - heeft op 16 september 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen K. - hierna de huisarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van

1 juni 2010, onder nummer 09/309 heeft dat College de klacht afgewezen. Appellante is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De huisarts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak van appellante tegen L. (huisarts, C2010.314) behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 12 januari 2012, waar zijn verschenen appellante, bijgestaan door een tolk en mr. Yeniasci voornoemd, en de huisarts, bijgestaan door mr. Fedder, eveneens voornoemd. Verder was aanwezig I., zoon van appellante.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. De feiten.

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

Klager is de zoon van A., geboren op 1 januari 1957, verder patiënte te noemen.

Omstreeks medio februari 2008 heeft patiënte wegens een verdenking op een bursitis een injectie in haar rechterschouder gehad.

Op 29 februari 2008 had patiënte onder andere gevoelstoornissen in beide benen en in de rechterarm. Omdat de eigen huisarts van patiënte I. die dag afwezig was, is patiënte vergezeld door klager gezien door de waarnemend huisarts. Na overleg met de neuroloog heeft de huisarts patiënte geadviseerd af te wachten en bij toename van de klachten opnieuw te bellen.

Patiënte heeft diezelfde dag eveneens vergezeld door klager op eigen initiatief de afdeling Spoed Eisende Hulp van het H. te B. (verder te noemen: het ziekenhuis) bezocht. Na anamnese en lichamelijk onderzoek door de arts-assistent Interne Geneeskunde heeft deze de neuroloog in consult gevraagd. Bij neurologisch onderzoek werden geen aanwijzingen voor acute neurologische pathologie vastgesteld. Patiënte is hierna naar huis terug gegaan.

In het weekeinde, op 2 maart 2008, heeft klager wegens toenemende klachten van patiënte van tintelingen in armen en benen de huisartsenpost te B. gebeld. Verweerder had die dag dienst. Hij heeft patiënte vervolgens op zijn spreekuur gezien en haar onderzocht. In het waarneembericht staat over het telefoongesprek en het consult het volgende vermeld:

"(S) Zoon belt op spoedlijn. Sinds vrijdagmorgen tintelingen re.-hand en re.-voet. Bij HA geweest_ tensie en gluc. normaal. ­_s klachten niet over en door door HA naar SEH gestuurd. Internist ( bloed laten prikken) heeft met neuroloog overlegd. Neuroloog vond geen bijzonderheden. Moest het afwachten en bij verergering van de klachten evt. HAP bellen. Af en toe niet goed uit woorden komen. Uitgenodigd om gelijk te komen.

(S) arts hebben brief van bezoek aan SEH meegenomen: int/neur: gda De klacht is nu prikkelingen in re. been en re. hand en krachtsverlies.

(O) geen neurol. asymmetrie qua reflexen en kracht, komt goed van de bank af, zoekt met voet de schoen en krijgt hem aan, bij het weglopen moeizaam bewegen re. been

(E) paraestesien re.lich. helft, arm mgl van inj. in de schouder en been mgl obv DM? CVA? heeft Ascal

(P) momenteel geen reden verder in te grijpen, verder overleg met HA"

Verweerder is daarna niet meer bij de behandeling van patiënte betrokken geweest.

Op 3 maart 2008 heeft patiënte opnieuw de waarnemend huisarts bezocht, die haar heeft verwezen naar de neuroloog ter beoordeling van de vraag of bij patiënte sprake was van het syndroom van Guillain Barre.

Op 4 maart 2008 heeft huisarts I. patiënte in overleg met de neuroloog ingestuurd. De vervolgens gemaakte CT-scan van de hersenen toonde een infarctje van oudere datum links naast de voorhoorn. Patiënte is daarna onder verdenking van een doorbloedingsstoornis opgenomen op de afdeling neurologie in het ziekenhuis. Tijdens de opname verslechterde het klinisch neurologisch beeld geleidelijk en ontstond er een lichte facialis parese rechts alsmede een forse parese van de rechterarm en in mindere mate van het rechterbeen. Een controle CT-scan op

10 maart 2008 toonde een tweede infarctje, grenzend aan het eerste.

Op 20 maart 2008 is patiënte overgeplaatst naar het Revalidatiecentrum te J..

3. Het standpunt van klager en de klacht.

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder tijdens het consult op 2 maart 2008 de klachten van patiënte niet serieus heeft genomen en een onzorgvuldig onderzoek bij patiënte heeft verricht.

Klager voert aan dat verweerder niet heeft geluisterd naar klagers melding dat patiënte prikkelingen in het rechter- been en arm had, en dat sprake was van krachtsverlies en een verwarde spraak. Bij onderzoek heeft verweerder alleen de arm van patiënte opgetild. Het consult heeft slechts 15 minuten geduurd. De bij patiënte optredende symptomen wezen duidelijk op een beroerte en hadden voor verweerder aanleiding moeten zijn patiënt meteen naar het ziekenhuis te verwijzen voor nader onderzoek. Met name ook omdat verweerder wel aan een CVA als mogelijke oorzaak van de klachten heeft gedacht.

4. Het standpunt van verweerder.

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college.

De klacht spitst zich toe op het consult van 2 maart 2008.

Het college heeft, gelet op verweerders aantekeningen op het waarneembericht, geen aanwijzingen gevonden dat verweerder tijdens het consult van 2 maart 2008 is tekortgeschoten in de zorg die patiënte van hem mocht verwachten. Uit deze verslaglegging kan worden afgeleid dat verweerder kennis heeft genomen van de brief van de arts-assistent Interne Geneeskunde die patiënte daags daarvoor had onderzocht, en dat hij –anders dan klager meent- een voldoende zorgvuldige (hetero) anamnese van patiënte heeft afgenomen en een zorgvuldig lichamelijk onderzoek bij haar heeft verricht. Het college heeft geen aanknopingspunten gevonden voor klagers stelling dat verweerder bij onderzoek alleen de arm van patiënte heeft opgetild. Datzelfde geldt voor klagers stelling dat verweerder de klachten van patiënte niet serieus heeft genomen. Dat verweerder op basis van zijn bevindingen bij onderzoek heeft geconcludeerd dat er op dat moment geen aanwijzingen waren om patiënte meteen te verwijzen naar het ziekenhuis voor nader onderzoek, acht het college begrijpelijk en verdedigbaar. Dat later bij patiënte een CVA is gediagnosticeerd –hoe betreurenswaardig ook- doet aan het voorgaande niet af.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht (in al haar onderdelen) kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.

Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder “2. De feiten” zijn weergegeven.

4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep

In het verweerschrift in hoger beroep is namens de huisarts aangevoerd dat appellante niet degene is die in eerste aanleg een klacht tegen de huisarts heeft ingediend en dat zij niet als beroepsgerechtigde (in de zin van artikel 73 lid 1 wet BIG) kan worden aangemerkt en daarom niet in het beroep kan worden ontvangen.

Het Centraal Tuchtcollege overweegt als volgt. Het klaagschrift tegen de huisarts vermeldt de zoon als indiener van de klacht doch houdt tevens in dat in de op het klachtformulier voorgedrukte zin “Klager/klaagster heeft een rechtstreeks belang bij het indienen van de klacht (..)” het woord “klaagster” is omcirkeld en daaronder de naam en het adres van appellante zijn vermeld. Het klaagschrift is door appellante ondertekend. De zoon van appellante heeft namens haar op 8 februari 2010 gereageerd op het verweerschrift van de huisarts.

Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat het Regionaal Tuchtcollege kennelijk bij vergissing de zoon van appellante en niet appellante zelf als klager heeft aangemerkt. Dit betekent dat appellante in het door haar ingestelde beroep kan worden ontvangen.

5. Beoordeling van het hoger beroep

5.1 Appellante beoogt met haar beroep haar klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen.

5.2 De huisarts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

5.3 De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

6. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, mr. J.P. Balkema en

mr. J.M.T. van der Hoeven-Oud, leden-juristen en dr. C.C. Tijssen en drs. B.P.M. Schweitzer, leden-beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 28 februari 2012.

Voorzitter w.g.

Secretaris w.g.