ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG1813 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2010.312
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG1813 |
---|---|
Datum uitspraak: | 28-02-2012 |
Datum publicatie: | 28-02-2012 |
Zaaknummer(s): | c2010.312 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen arts-assistent inwendige geneeskunde. Klaagster heeft met klachten van gevoelsstoornissen in beide benen de afdeling spoedeisende hulp bezocht waar zij is gezien door de arts die haar na onderzoek en consultatie van een neuroloog heeft gerustgesteld en naar huis heeft gestuurd. Klaagster verwijt de arts onzorgvuldig gehandeld te hebben door haar naar huis te sturen. Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2010.312 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
gemachtigde in hoger beroep: Mr. E. Yeniasci, advocaat te
’s-Gravenhage,
tegen
C., arts, wonende te D., verweerder in beide instanties,
gemachtigde: Mr. O.L. Nunes, advocaat te Utrecht.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna appellante - heeft op 25 november 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 1 juni 2010, onder nummer 09/378 heeft dat College de klacht afgewezen.
Appellante is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken van appellante tegen E. (neuroloog, C2010.315) en F. (neuroloog, C2011.141) behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 12 januari 2012, waar zijn verschenen appellante, bijgestaan door een tolk en mr. Yeniasci voornoemd, en de arts, bijgestaan door mr. Nunes, eveneens voornoemd. Verder was aanwezig G., zoon van appellante.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten.
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
Klager is de zoon van A., geboren op 1 januari 1957, verder patiënte te noemen.
Verweerder was destijds als onderdeel van zijn opleiding tot cardioloog werkzaam als arts-assistent Interne Geneeskunde in het H. te B., verder te noemen: het ziekenhuis.
Omstreeks medio februari 2008 heeft patiënte wegens een verdenking op een bursitis een injectie in haar rechterschouder gehad.
Op 29 februari 2008 had patiënte onder andere gevoelstoornissen in beide benen en in de rechterarm. Omdat de eigen huisarts van patiënte I. die dag afwezig was, is patiënte vergezeld door klager gezien door de waarnemend huisarts. Na overleg met de neuroloog heeft de huisarts patiënte geadviseerd af te wachten en bij toename van de klachten opnieuw te bellen.
Patiënte heeft diezelfde dag eveneens vergezeld door klager op eigen initiatief de afdeling Spoed Eisende Hulp van H. te B. (verder te noemen: het ziekenhuis) bezocht. Verweerder had dienst op de afdeling SEH onder supervisie van de dienstdoend Internist. Hij heeft bij patiënte een anamnese afgenomen en lichamelijk onderzoek verricht. In verweerders ontslagbrief aan de huisarts staat als conclusie en beleid vermeld:
"Conclusie
51-jarige dame met DM,HT, Hypercholesterolemie, adipositas
1) In aanvallen tintelingen doof gevoel en anamnestich krachtsverlies rechter arm 10 dagen na i.m. injectie
DD:
Hyperventilatie
Hypoglycemie niet waarschijnlijk
Neurologisch ?
2) mild hypokaliemie DD medicamenteus (HCT)
Beleid
Icc neuroloog F.
Geen aanwijzingen neurologische pathologie, advies geruststellen en naar huis"
Verweerder is daarna niet meer bij de behandeling van patiënte betrokken geweest.
In het weekeinde, op 2 maart 2008, heeft klager wegens toenemende klachten van patiënte van tintelingen in armen en benen de huisartsenpost in B. gebeld. Na onderzoek heeft de dienstdoende huisarts patiënte geadviseerd de volgende dag de eigen huisarts te bezoeken.
Op 3 maart 2008 heeft verweerster patiënte opnieuw de huisarts bezocht, die patiënte
heeft verwezen naar de neuroloog ter beoordeling van de vraag of bij patiënte sprake was van het syndroom van Guillain Barre.
Op 4 maart 2008 heeft huisarts I. patiënte in overleg met de neuroloog ingestuurd. De vervolgens gemaakte CT-scan van de hersenen toonde een infarctje van oudere datum links naast de voorhoorn. Patiënte is daarna onder verdenking van een doorbloedingsstoornis opgenomen op de afdeling neurologie in het ziekenhuis. Tijdens de opname verslechterde het klinisch neurologisch beeld geleidelijk en ontstond er een lichte facialis parese rechts alsmede een forse parese van de rechterarm en in mindere mate van het rechterbeen. Een controle CT-scan op
10 maart 2008 toonde een tweede infarctje, grenzend aan het eerste.
Op 20 maart 2008 is patiënte overgeplaatst naar het Revalidatiecentrum te J..
3. De klacht en het standpunt van klager.
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door patiënte op 29 februari 2008 naar huis te sturen.
Klager heeft aangevoerd dat patiënte, nadat zij door de huisarts was gezien, nog steeds last had van tintelingen, doof gevoel en krachtsverlies in de rechter arm en beide benen. Voorts had patiënte klachten van trillende lippen en stotteren. Verweerder had dan ook, gelet op deze aan hem gemelde klachten, nader onderzoek moeten verrichten, zoals bijvoorbeeld het maken van een CT-scan. Hij had patiënte niet naar huis mogen sturen.
4. Het standpunt van verweerder.
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De overwegingen van het college.
De klacht spitst zich toe op verweerders handelen in zijn functie als arts-assistent Inwendige Geneeskunde tijdens het SEH bezoek op 29 februari 2008.
Verweerder heeft aangevoerd dat hij, na het afnemen van de anamnese en het verrichten van lichamelijk onderzoek, de klachten van patiënte niet kon objectiveren, maar dat gezien de aard van de klachten een differentiaal diagnose van neurologische pathologie niet geheel kon worden uitgesloten. Mede gelet op de verslaglegging in het dossier acht het college het voldoende aannemelijk dat, zoals verweerder stelt, hij vervolgens de neuroloog in consult heeft gevraagd en dat deze heeft geconcludeerd dat er geen aanwijzingen aanwezig waren voor acute neurologische pathologie. Met verweerder is het college van oordeel dat hij op deze conclusie mocht afgaan. Verweerder heeft vervolgens op goede gronden en met instemming van zijn supervisor en achterwacht besloten patiënte naar huis te sturen. Het college acht dit beleid verdedigbaar en dan ook niet verwijtbaar. Dat later bij patiënte een CVA is gediagnosticeerd –hoe betreurenswaardig ook- doet aan het voorgaande niet af.
De conclusie van het voorgaande is dat de klacht (in al haar onderdelen) kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.
Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder “2. De feiten” zijn weergegeven.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep
4.1 In het verweerschrift in hoger beroep heeft de arts aangevoerd dat appellante
niet degene is die in eerste aanleg een klacht tegen de arts heeft ingediend en dat zij niet als beroepsgerechtigde (in de zin van artikel 73 lid 1 wet BIG) kan worden aangemerkt en daarom niet in het beroep kan worden ontvangen.
Het Centraal Tuchtcollege overweegt als volgt. Het klaagschrift tegen de arts vermeldt de zoon als indiener van de klacht doch houdt tevens in dat in de op het klachtformulier voorgedrukte zin “Klager/klaagster heeft een rechtstreeks belang bij het indienen van de klacht (..)” het woord “klaagster” is omcirkeld en daaronder de naam en het adres van appellante zijn vermeld. Het klaagschrift is door appellante ondertekend. De zoon van appellante heeft namens haar op 8 februari 2010 gereageerd op het verweerschrift van de huisarts.
Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat het Regionaal Tuchtcollege kennelijk bij vergissing de zoon van appellante en niet appellante zelf als klager heeft aangemerkt. Dit betekent dat appellante in het door haar ingestelde beroep kan worden ontvangen.
4.2. Voorts acht het Centraal Tuchtcollege de gronden van het beroep in het inleidend beroepschrift voldoende duidelijk omdat daaruit afgeleid kan worden dat appellante het geschil in volle omvang wenste voor te leggen. Gebleken is dat de arts dat ook zo heeft begrepen en zich terzake heeft kunnen verdedigen. Het enkele feit dat appellante, hoewel daartoe door het Centraal Tuchtcollege uitgenodigd, haar gronden niet nader heeft aangevuld maakt dit niet anders.
4.3 Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat klaagster in haar beroep kan worden ontvangen.
5. Beoordeling van het hoger beroep
5.1 Appellante beoogt met haar beroep haar klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen.
5.2 De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
5.3 Het Centraal Tuchtcollege wijst er op, dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.4 Het Centraal Tuchtcollege deelt het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de arts met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt.
5.5 Ook voor het overige heeft de behandeling van de zaak in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege, zodat het beroep dient te worden verworpen.
6. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, mr. J.P. Balkema en
mr. J.M.T. van der Hoeven-Oud, leden-juristen en dr. C.C. Tijssen en drs. B.P.M. Schweitzer, leden-beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 28 februari 2012.
Voorzitter w.g.
Secretaris w.g.