ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG1785 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2011.252

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG1785
Datum uitspraak: 09-02-2012
Datum publicatie: 09-02-2012
Zaaknummer(s): C2011.252
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager verwijt psychologe, die als raadsonderzoeker betrokken was bij een door de Raad voor de Kinderbescherming bepaald onderzoek naar zijn zoontje, dat zij haar onderzoek van en gesprek met zijn zoontje niet zorgvuldig en niet onafhankelijk heeft uitgevoerd. Het onderzoek was volgens klager beïnvloed door vooringenomenheid, er was sprake van onzekere vaststellingen zonder eindconclusie of aanbeveling en een wetenschappelijke onderbouwing ontbrak. RTC verklaart klacht op een onderdeel gegrond en legt de psychologe de maatregel van berisping op. Psychologe komt in beroep. Het Centraal Tuchtcollege legt in plaats van een berisping de maatregel van waarschuwing op.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2011.252 van:

A., gezondheidszorgpsycholoog, wonende te B.,

appellante, verweerster in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. L. van den Puttelaar te Rotterdam,

tegen

C., wonende te D., verweerder, klager in eerste aanleg.

1. Verloop van de procedure

C. - hierna: klager - heeft op 14 september 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege te

‘s-Gravenhage tegen A. - hierna: de psycholoog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 24 mei 2011, onder kenmerk 2009 T 178 heeft dat College de klacht deels gegrond verklaard en de psycholoog de maatregel van berisping opgelegd.

De psycholoog is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tucht­college van 1 november 2011, waar zijn verschenen de psycholoog, bijgestaan door haar gemachtigde, en klager.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“2. De feiten

2.1 Naar aanleiding van een verzoek van klager tot verlening van vervangende toestemming tot erkenning van zijn zoon E., geboren 9 december 2003, en een omgangsregeling heeft de rechtbank bij beschikking van 28 mei 2008 een onderzoek bepaald door de Raad voor de Kinderbescherming (verder te noemen: de raad).

De psycholoog was bij dit onderzoek betrokken als gedragsdeskundige.

2.2 De raadsonderzoeker heeft vervolgens gesprekken gevoerd met klager en zijn ex-partner (moeder van E.). In het daaropvolgende multidisciplinair overleg werd besloten dat het gesprek met E. door de psycholoog zou worden uitgevoerd. Dit gesprek vond plaats toen E. 5 jaar oud was. Hierbij heeft de psycholoog gebruik gemaakt van spelmateriaal. In het - niet gedateerde – verslag van dit gesprek, genoemd “Vraagstelling voor diagnostisch gesprek met E.”, staan naast de bevindingen van het verloop van het gesprek de volgende door de psycholoog geformuleerde vraagstelling en beantwoording:

1. Vraagstelling:

1. Welk beeld komt naar voren met betrekking tot de ontwikkeling van E.?

2. Zijn er in zijn ontwikkeling specifieke belastende of belemmerende factoren te onderkennen?

3. Hoe beleeft E. de huidige situatie?

4. Hoe is het beeld dat E. heeft van zijn vader?

5. Welke overwegingen zijn uit het bovenstaande af te leiden met het oog op de advisering aan de Rechtbank?

2. bevindingen:

(…) Gevraagd naar zijn vader was E. duidelijk in zijn uitspraken: hij zei niet naar zijn vader toe te willen. Als reden gaf hij aan dat hij er van uit ging dat zijn vader weer zou gaan schreeuwen en boos doen. Daarbij viel op dat hij in zijn uitlatingen niet een stereotiep verhaal vertelde, waardoor de indruk zou kunnen ontstaan dat hij alleen een lesje opzegde. Hij bleek enigszins te kunnen nuanceren: soms is hij wel nieuwsgierig naar zijn vader, maar toch wil hij er niet naar toe. Een dergelijke manier van uiten wordt vanuit de literatuur beschreven als indicator van authenticiteit.

3. Beantwoording van de vragen:

Ad 1. E. lijkt zich leeftijdsadequaat te ontwikkelen. Qua taal maakt hij een enigszins vroegrijpe indruk. Dit lijkt enerzijds te wijzen op een goede verbale begaafdheid, anderzijds wordt het vaker gezien bij kinderen die te kampen hebben (gehad) met emotionele problemen: zij maken dan een spurt door in hun verbale ontwikkeling om greep te houden op hun gevoelens. In het laatste geval wijst het op een vorm van kwetsbaarheid.

Ad 2. Behalve de bovengenoemde verbale noodsprong zijn er geen belastende of belemmerende factoren gezien.

Ad 3. E. lijkt zich in zijn huidige leefsituatie veilig te voelen. De relatie met zijn moeder wordt merkbaar als veilig beleefd, tevens is zij een basis van waaruit hij een voor hem vreemde situatie vol vertrouwen durft aan te gaan.

Ad 4. De beleving van E. richting vader is thans vooral negatief gekleurd. Hij is daarin niet star, er zijn voorzichtige openingen in de vorm van nieuwsgierigheid naar vader.

Ad 5. De aanwezige ruimte in de beleving van E. is positief en vraagt om behoedzaamheid. Het risico bestaat dat als hij nu, tegen zijn wil in, gedwongen wordt om het contact aan te gaan, hij in verzet zal komen waarbij zijn spontane nieuwsgierigheid kan worden beschadigd. Dit zal in de overwegingen met betrekking tot de omgang meegewogen moeten worden.

2.3 Naar aanleiding van het raadsonderzoek, waarvan het gesprek met E. een onderdeel was, heeft de psycholoog met haar collega’s van de raad vervolgens een advies aan de rechtbank geformuleerd, waaraan haar verslag van het gesprek met E. was gehecht. Dit advies is met klager besproken. De rechtbank heeft bij beschikking van 28 oktober 2009 het verzoek om vervangende toestemming tot erkenning toegewezen en het verzoek om omgang afgewezen.

3. De klacht

De klacht behelst in de kern dat de psycholoog in het kader van haar betrokkenheid bij het onderzoek en het gesprek met E. niet zorgvuldig en niet onafhankelijk heeft gehandeld.

De verwijten betreffen samengevat dat het onderzoek is beïnvloed door vooringenomenheid van de psycholoog, er sprake is van onzekere vaststellingen zonder eindconclusie of aanbeveling en een wetenschappelijke onderbouwing ontbreekt. Klager vindt dat de ouders/klager ten onrechte niet bij het onderzoek van E. zijn betrokken en verwijt de psycholoog oneigenlijk gebruik van titelatuur/vakbekwaamheid psycholoog.

4. Het standpunt van de psycholoog .

De psycholoog heeft haar betrokkenheid bij het raadsonderzoek uitvoerig toegelicht en de verwijten gemotiveerd betwist.

Een raadsonderzoek zoals hier aan de orde is, begint met een gesprek met de betrokkenen en een eerste multidisciplinair overleg (mdo) waarbij de gedragsdeskundige en de raadsonderzoeker altijd zijn betrokken, en zo nodig een juridisch deskundige en de teamleider.

De raadsonderzoeker voert vervolgens het onderzoek uit, bestaande uit gesprekken met ouders, het kind, medewerkers van scholen of andere informanten. De gegevens worden verwerkt in een voorlopig rapport, waarna in een besluitvormend mdo wordt besloten omtrent het advies aan de rechtbank en een eindrapport wordt opgesteld. Ook hierbij is de gedragsdeskundige betrokken.

In plaats van de raadsonderzoeker kan de psycholoog als gedragsdeskundige worden ingeschakeld voor een gesprek met een kind, onder andere indien er sprake is van een jong kind of een kind van wie bekend is dat er specifieke problemen te verwachten zijn. De deskundigheid van de gedragsdeskundige kan dan worden ingezet om ontwikkeling, gedrag, afweer en draagkracht van het kind in te schatten en/of te bezien of mogelijk diagnostisch onderzoek geïndiceerd kan zijn. Indien daartoe aanleiding is kan de gedragsdeskundige gebruik maken van enig materiaal uit het diagnostisch instrumentarium. In plaats van een gesprek kan ook een deelonderzoek plaatsvinden. In tegenstelling tot een gesprek, is in dat geval sprake van een specialistisch en uitgebreid psychodiagnostisch onderzoek dat zich richt op een specifieke vraag binnen het raadsonderzoek.

De psycholoog heeft bij E. geen diagnostisch onderzoek uitgevoerd, daarvoor was geen aanleiding, maar een gesprek. Om die reden drukt de psycholoog zich bij de beantwoording van de door haar voorafgaand aan het gesprek geformuleerde vragen voorzichtig uit en worden geen conclusies getrokken. Het is niet gebruikelijk om van alle bevindingen de wetenschappelijke bron te vermelden. De gedragsdeskundige wordt geacht zich de algemeen gangbare basiskennis eigen te hebben gemaakt en zich te baseren op de gangbare literatuur. Het advies aan de rechtbank is gebaseerd op het gehele raadsonderzoek en een raadsbesluit gebaseerd op een multidisciplinair besluit, waarvoor de teamleider verantwoordelijk is. De psycholoog draagt hiervoor geen eindverantwoordelijkheid. De psycholoog is verantwoordelijk voor haar eigen handelen, dat in dit onderzoek was beperkt tot het gesprek dat zij met E. heeft gevoerd en deelname aan het multidisciplinair team.

4. De beoordeling

4.1. Op verzoek van de rechtbank heeft Raad in deze zaak een advies uitgebracht in het kader van het verzoek van klager om vervangende erkenning en een omgangsregeling. De psycholoog is bij het onderzoek in het kader van dit advies betrokken geweest, zowel in het mdo vanaf aanvang van het onderzoek als bij het besluit van de Raad tot het advies aan de rechtbank op grond van het gehele raadsonderzoek. Voor het onderzoek en het advies aan de rechtbank is de psycholoog mede-verantwoordelijk. In het kader van het onderzoek heeft de psycholoog een gesprek met het betrokken kind gevoerd. De psycholoog heeft met haar collega’s van de Raad in een multidisciplinair overleg, zoals volgt uit de daaropvolgende beschikking van de Rechtbank, besloten om op basis van het onderzoek de rechtbank negatief te adviseren omtrent de omgang tussen klager en E..

4.2. De psycholoog heeft naar aanleiding van het gesprek met het kind een verslag uitgebracht. Dit verslag kan, gelet op de inhoud en strekking, worden beschouwd als een rapportage, dat volgens vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg dient te voldoen aan de volgende criteria:

1. in het rapport dient op inzichtelijke en consistente wijze te worden uiteengezet op welke gronden de conclusie van het rapport steunt;

2. de in het rapport uiteengezette gronden moeten aantoonbaar voldoende steun vinden in de feiten, omstandigheden en bevindingen van het rapport;

3. de bedoelde gronden kunnen de daaruit getrokken conclusie rechtvaardigen;

4. de rapportage beperkt zich tot de deskundigheid van de rapporteur;

5. de methode van onderzoek om te komen tot de beantwoording van de voorgelegde vraagstelling kan leiden tot het beoogde doel, of heeft de rapporteur daarbij de grenzen van de redelijkheid en billijkheid overschreden?

4.3. Het College is van oordeel dat het verslag van de psycholoog niet voldoende voldoet aan vorenstaande criteria, althans de beantwoording van de vragen niet voldoende toetsbaar en verifieerbaar is op basis van de daarin vermelde bevindingen in het gesprek en op onderdelen suggestief is.

Het verslag geeft geen inzicht in de aard van het gesprek en de wijze waarop dit is gevoerd.

In het verslag is niet weergegeven om welke reden(en) de psycholoog het gesprek voerde in plaats van de raadsonderzoeker en in hoeverre dit gesprek verschilde van een diagnostisch onderzoek en wat in dat geval onder het in het verslag zo genoemde ‘diagnostisch gesprek’ dient te worden verstaan.

Naast de duur en de datum van het gesprek is niet beschreven welke vragen aan E. zijn gesteld, hoe zijn concrete antwoorden luidden en van welk (spel)materiaal daarbij gebruik is gemaakt.

De gerapporteerde bevindingen over het contact met klager zijn in dit verband niet voldoende concreet en daarbij ontbreekt feitelijke informatie. De psycholoog heeft ter zitting aangegeven met E. te hebben gesproken over ‘papa toen je geboren was’ en papa toen je klein was’, maar geen zekerheid te hebben over de vraag of hiermee door E. daadwerkelijk klager werd bedoeld, bijvoorbeeld door het tonen van een foto. Gezien de jonge leeftijd van E. alsmede het feit dat hij al langere tijd geen contact had met klager, terwijl er inmiddels sprake was van (mogelijk) nieuwe partner(s) van zijn moeder, had het op de weg van de psycholoog gelegen om hiervan meer bevestiging te verkrijgen.

4.4. Gezien de zwaarwegende consequenties die een advies tot omgang heeft voor klager en zijn kind, had het op de weg van de psycholoog gelegen om haar negatieve uitleg in de beantwoording op dit onderdeel nader te onderbouwen aan de hand van feitelijke bevindingen.

4.5. De psycholoog is op zichzelf niet verantwoordelijk voor de beschikking van de rechtbank na een raadsonderzoek. Het College is van oordeel dat de psycholoog er in de stukken en ter zitting echter onvoldoende blijk van heeft gegeven zich de betekenis en waarde van haar rol (als rapporteur, mede-adviseur en enige psycholoog) bij het onderzoek en het advies van de Raad aan de rechtbank en de gevolgen daarvan voor (een van) de betrokkenen te realiseren. Dit klemt te meer gezien de uitspraak in dit verband van eerdere datum van het College in dit verband met kenmerk 2008H117, waarbij aan de psycholoog een waarschuwing werd opgelegd. Daarom kan niet worden volstaan met de lichtste maatregel, maar wordt een berisping aangewezen geacht.

4.6. Voor het overige is het College niet gebleken dat de psycholoog tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het College heeft geen aanwijzingen dat de psycholoog ten opzichte van klager althans in onderhavig onderzoek oneigenlijk gebruik zou hebben gemaakt van haar beroepstitel(s) of dat er sprake was van vooringenomenheid. Klager heeft aangegeven voor het gesprek met E. niet in de vraagstelling te zijn gekend. De psycholoog heeft gesteld dat dit gebruikelijk is en dat zij ervan uit is gegaan dat de raadsonderzoeker ook in dit geval daartoe was overgegaan. Niet gebleken is dat de psycholoog in dit verband een verwijt kan worden gemaakt. Deze onderdelen van de klacht dienen dan ook te worden afgewezen.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal College uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder “2. De feiten” van de bestreden beslissing.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1.1 De eerste grief die de psycholoog in beroep heeft aangevoerd tegen de bestreden beslissing houdt in dat het Regionaal Tuchtcollege ten onrechte heeft geoordeeld dat het verslag dat de psycholoog naar aanleiding van het gesprek met het kind heeft uitgebracht, kan worden beschouwd als een rapportage die volgens vaste jurisprudentie dient te voldoen aan bepaalde, in de beslissing genoemde, criteria. Volgens de psycholoog gaat het slechts om een gespreksverslag en niet om een op basis van psycho-diagnostisch onderzoek opgesteld rapport.

4.1.2 De behandeling in hoger beroep heeft met betrekking tot het punt waarop deze grief betrekking heeft, het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg, zodat de eerste grief faalt.

4.2.1 De tweede grief van de psycholoog is gericht tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat niet kan worden volstaan met de lichtste maatregel, maar dat een berisping aangewezen wordt geacht. De grief bestrijdt de voor dat oordeel gegeven motivering (a) dat de psycholoog onvoldoende blijk heeft gegeven van besef van de betekenis en waarde van haar rol als rapporteur, mede-adviseur en enige psycholoog bij het onderzoek en bij het advies van de Raad aan de rechtbank en van de gevolgen daarvan voor de betrokkenen, en (b) dat dit te meer klemt in het licht van een eerdere uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.

4.2.2 Ad (a). Het door het Regionaal Tuchtcollege aan de psycholoog verweten gebrek aan besef van de betekenis en waarde van haar rol als rapporteur en van de gevolgen van het advies van de Raad voor de betrokkenen, hangt zozeer samen met de onvoldoende geoordeelde rapportage van de psycholoog dat daaraan voor de bepaling van de op te leggen maatregel geen zelfstandige betekenis kan worden toegekend. In zoverre slaagt de tweede grief zodat hetgeen daarin in dit verband wordt aangevoerd verder onbesproken kan blijven.

Ad (b) Gebleken is dat de door het Regionaal Tuchtcollege aangehaalde beslissing waarin de psycholoog een waarschuwing is opgelegd, geen betrekking heeft op gelijksoortig verwijtbaar handelen van de psycholoog als in de onderhavige zaak aan de orde is. Het klachtonderdeel dat in die andere zaak gegrond is verklaard betrof immers, kort gezegd, het onzorgvuldig – want zonder nader onderzoek - overnemen van de conclusies van een extern onderzoeksrapport. Bovendien is de beslissing waarin de waarschuwing is opgelegd uitgesproken op 18 augustus 2009 en dus na het handelen van de psycholoog dat in deze zaak aan de orde is. In zoverre slaagt de tweede grief eveneens.

4.3.3 Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat, in plaats van de opgelegde berisping, de maatregel van waarschuwing passend en geboden is. De beslissing waarvan beroep kan in zoverre dan ook niet in stand blijven.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep voor zover daarin aan de psycholoog de maatregel van berisping is opgelegd;

en opnieuw rechtdoende:

legt de psycholoog de maatregel van waarschuwing op;

bekrachtigt de beslissing voor het overige;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheids-recht, Medisch Contact en Tijdschrift GZ-Psychologie, met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. W.D.H. Asser, voorzitter, mr. R. Veldhuisen en

mr.drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en dr. G.M. van der Aalsvoort en

prof.dr. M.J.M. van Son, leden-beroepsgenoten en mr. M.H. van Gool, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 9 februari 2012.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.