ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG1710 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2011.041
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG1710 |
---|---|
Datum uitspraak: | 17-01-2012 |
Datum publicatie: | 18-01-2012 |
Zaaknummer(s): | C2011.041 |
Onderwerp: | Schending beroepsgeheim |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2011.041 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
tegen
C., huisarts, werkzaam te B., verweerster in beide instanties,
gemachtigde: mr. M.H.M. Mook, verbonden aan ARAG Rechtsbijstand te Leusden.
1. Verloop van de procedure
A. – hierna: klaagster - heeft op 2 juli 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen C. – hierna: de huisarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 18 november 2010, onder nummer 148/2009 heeft dat College verweerster de maatregel van waarschuwing opgelegd en bepaald dat de beslissing nadat deze onherroepelijk is geworden ter publicatie zal worden aangeboden. Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De huisarts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 18 oktober 2011, waar de huisarts is verschenen, bijgestaan door mr. drs. M.C. Hoogendam als gemachtigde.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
“2. DE FEITEN
Op grond van de stukken waaronder het medisch dossier en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Klaagster is sinds 1 januari 2006 patiënte bij verweerster, werkzaam in een solopraktijk. Klaagsters dochter D., geboren met spina bifida occulta, was toen
3 jaar oud. Klaagster en de vader van D. waren uit elkaar. Klaagster had in het verleden in het kader van een kinderbeschermingsprocedure te maken gehad met de Raad voor de Kinderbescherming (verder ook: de Raad).
In 2007 deed de school van D. een AMK-melding uit zorg over D.. Klaagster had inmiddels een nieuwe partner. Het AMK was van oordeel dat klaagster hulp nodig had en verwees haar daarvoor naar de huisarts. In een brief van 8 januari 2008 vermeldde de maatschappelijk werker van het AMK dat zij dacht aan “vormen van therapie waarbij lichaam en geest weer verbonden worden zoals b.v. lichaamsgerichte psychotherapie, lichaamswerk-groep, tai.chi, of yoga”. Het AMK had, na dit besproken te hebben met klaagster, contact hierover gehad met verweerster. Verweerster achtte een andere vorm van hulpverlening aangewezen, namelijk verwijzing naar een psycholoog, en schreef op 24 januari en 16 april 2008 verwijsbrieven. Klaagster is, naar eigen zeggen vanwege wachtlijsten, niet bij een psycholoog terechtgekomen en heeft zich toen gewend tot een haptonoom. Deze schreef verweerster op 14 mei 2008 een brief met daarin haar bevindingen tot dan toe, de mededeling dat klaagster zich ook tot een psycholoog zou wenden en het verzoek om overleg hoe verder te gaan. Verweerster heeft hier niet op gereageerd.
Klaagster liet verweerster, ondanks tegenwerpingen van de laatste, haar mirenaspiraal verwijderen en werd zwanger. Op 1 oktober 2008 werd verweerster gebeld door de verloskundige met het bericht dat deze zich zorgen maakte omdat de vriend van klaagster haar in de buik had getrapt en klaagster niet op afspraken verscheen. De verloskundige liet weten een AMK-melding te doen. Klaagster kwam op 9 oktober 2008 bij de huisarts E. met D., die samen met klaagster vertelde dat D. werd geslagen door haar vader wanneer zij in het kader van de omgangsregeling bij hem was (eerst in mei 2009 vernam verweerster bij toeval dat klaagster zich in mei 2008 ook had ingeschreven in de praktijk van E. en later bleek haar dat klaagster zich in 2009 bij nóg een praktijk had ingeschreven). E. besprak met klaagster (en tegen haar zin) dat zij contact zou opnemen met het AMK. Deze heeft na onderzoek de zaak aan de Raad voorgelegd. De Raad vroeg E. per e-mail om een zestal vragen te beantwoorden over D. en (de inmiddels geboren zoon van klaagster) F., onder meer over de opvoedingssituatie van beide kinderen. In onderling overleg met onder meer E. werd besloten dat verweerster dit zou oppakken. Zij nam op 15 mei 2009 telefonisch contact op met de Raad en vernam dat deze nog geen toestemming had van klaagster voor informatieverstrekking door de huisarts. Afgesproken werd dat beiden hun best zouden doen om die toestemming te verkrijgen. Verweerster heeft naar eigen zeggen geprobeerd klaagster telefonisch te bereiken, maar het haar bekende telefoonnummer van klaagster bleek niet meer juist. Op 10 juni 2009 nam verweerster weer contact op met de Raad, die liet weten dat klaagster toestemming had geweigerd. Bij faxbericht van diezelfde datum heeft verweerster vervolgens informatie verstrekt aan de Raad. Hierin geeft verweerster niet specifiek antwoord op de gestelde vragen, doch verstrekt zij een weergave van haars inziens relevante episoden uit het medisch dossier met betrekking tot klaagster. Verweerster maakt onder meer melding van persoonlijkheidsproblemen bij klaagster, zonder duidelijke diagnose omdat klaagster zich nooit psychologisch liet onderzoeken.
Nadat klaagster er via rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming bekend mee was geworden dat verweerster informatie aan de Raad had verstrekt, beklaagde zij zich hierover bij verweerster. Deze heeft klaagster bij brief van 1 juli 2009 geschreven dat zij wel om toestemming heeft willen vragen om de Raad informatie te verstrekken, maar dat klaagster onder het bij de praktijk bekende telefoonnummer niet meer bereikbaar was. Tevens nodigt zij klaagster in deze brief uit om (in verband met de vakantieperiode) in augustus 2009 de kwestie met haar te komen besproken. Klaagster heeft per brief van 13 juli 2009 aan verweerster te kennen gegeven dat zij uitgeschreven wilde worden uit de praktijk, dat zij verweerster geen toestemming gaf haar ergens in of uit te schrijven, dat zij haar geen toestemming gaf mededelingen over haar te doen aan derden en aan verweerster verzocht haar dossier af te schermen voor derden. Tussendoor is de partner van klaagster nog onverwacht bij de praktijk gekomen voor het dossier, maar toen was er een waarneemster. Deze heeft hem gevraagd de volgende dag terug te komen, maar dat is niet gebeurd. Bij brief van 28 augustus 2009 schrijft klaagster aan verweerster dat de laatste weigerachtig blijft om haar afschrift van haar dossier te doen toekomen.
Bij brief van 4 september 2009 reageert verweerster hierop met de mededeling dat zij klaagster op grond van de wet pas kan uitschrijven als zij een volgende huisarts heeft aan wie verweerster het dossier dan kan toesturen. Verder verzoekt zij klaagster (een kopie van, RTC) haar dossier op te halen teneinde aan te kunnen geven wat verweerster uit het dossier zou moeten verwijderen.
Verweerster heeft ter zitting aangegeven dat zij nog steeds geen officieel bericht over een andere huisarts heeft gekregen en dat ze er daarom van uitgaat dat klaagster nog steeds bij haar ingeschreven staat.
3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT
Klaagster verwijt verweerster (overeenkomstig het aanvullend klaagschrift):
- doorverwijzen naar psycholoog terwijl AMK ander advies gaf;
- AMK-verwijzing onzin noemen;
- neerbuigende houding;
- nalaten medische klachten serieus te nemen;
- niet reageren op behandelplan haptonoom;
- geen overleg met betrekking tot verwijzing en wachtlijsten;
- geen inspanning om inzicht in de situatie van klaagsters gezin te krijgen;
- afraden zwangerschap;
- klagers niet voor vol aanzien;
- klagers afvallen omdat ze niet perfect zijn;
- schending privacy;
- schending vertrouwen;
- schending beroepsgeheim;
- medicaliseren en compliceren van situatie;
- geen communicatie met klagers;
- informatie niet op juistheid controleren;
- onzorgvuldige dossiervorming;
- informatie op basis van hearsay verstrekken;
- geen hoor en wederhoor;
- geen zicht op werkelijke situatie;
- onzorgvuldig in informatieverstrekking naar derden toe;
- geen toestemming vragen om informatie te geven aan derden;
- valse informatie naar derden;
- bevooroordeelde houding;
- subjectieve weergave van zaken;
- selectieve (negatieve) informatieverstrekking ter onderbouwing van een bepaalde
(negatieve) conclusie;
- eenzijdig vertekend beeld presenteren;
- zaken uit de context halen;
- ongefundeerde informatie als feit presenteren aan de Raad voor de Kinderbescherming;
- stellen dat klaagster niet van de verwijzing gebruik heeft gemaakt, terwijl zij tegen
wachtlijsten aanliep en naar de haptonoom ging;
- suggestieve beweringen over klaagster en haar geestesgesteldheid;
- informatie verstrekken terwijl zij klaagster en D. een jaar lang niet gezien of gesproken had;
- irrelevante informatie aan derden doorgeven;
- doorsturen van persoonlijk gevoelige informatie door middel van brief haptonoom;
- informatie verstrekken terwijl een en ander geen enkele betrekking heeft op de kinderen van klaagster of haar omgang met de kinderen;
- eigenhandig inschrijven bij verweersters praktijk, ondanks klaagsters wens elders
ingeschreven te staan;
- geen inzage in/afschrift verstrekken van dossier;
- geen inzicht in gevolgen van haar handelen;
- gezin onnodig onder druk zetten.
Bij repliek heeft klaagster hier nog nieuwe klachten aan toegevoegd, met name ook dat door verwijzing van haar nieuwe huisarts naar de gynaecoloog is ontdekt dat zij endometriose heeft terwijl verweerster, naar het college begrijpt, klaagster niet heeft willen verwijzen.
4. HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER
Verweerster heeft de klacht samengevat als: medisch tekortschieten in de zorg, schending van de geheimhoudingsplicht en onbehoorlijk gedrag. Zij aanvaardt de mogelijkheid dat het college zal oordelen dat zij in de informatieverstrekking aan de Raad qua zorgvuldigheid is tekortgeschoten en vindt dat zij voor het overige niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Op het verweer wordt zonodig in het navolgende nog ingegaan.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1 Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2 Ten aanzien van de gedetailleerd toegelichte klachten over de door verweerster verstrekte informatie valt op dat klaagster bij klaagschrift haar pijlen heeft gericht op de weergave hiervan in het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (dat klaagster overigens in weerwil van haar toezegging niet heeft overgelegd). Uit de citaten hieruit in het klaagschrift, voor zover juist weergegeven, blijkt echter dat de Raad een eigen weergave van de verklaring van verweerster heeft gegeven die enigszins afwijkt van de door verweerster verstrekte informatie. Na de overlegging daarvan bij verweerschrift is klaagster niet op dit verschil teruggekomen. Tegen die achtergrond acht het college zich niet gehouden om op alle detailkritiek in het klaagschrift op de weergave van de Raad in te gaan.
Klaagster legt met haar klacht het handelen van verweerster in volle omvang aan het college voor en het college zal bezien of enig onderdeel van verweersters handelen niet voldoet aan de hiervoor bij 5.1 geformuleerde norm.
De gegevensverstrekking aan de Raad voor de Kinderbescherming
5.3 Ten aanzien van de gestelde schending van de geheimhoudingsplicht geldt het volgende uitgangspunt. Geheimhouding is wezenlijk voor de verlening van individuele gezondheidszorg. Niet alleen ter bescherming van de privacy van de individuele patiënt, maar ook ter waarborging van het algemene belang dat een ieder zich zonder vrees voor bekendmaking van zijn persoonlijke gegevens tot een zorgverlener kan wenden. Deze plicht is onder meer vastgelegd in artikel 1:457, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek en artikel 88 van de wet BIG.
Een uitzondering hierop geldt onder meer als de wet hiertoe verplicht, zoals met betrekking tot de melding van bepaalde infectieziekten en de verklaring van overlijden, en voorts voor degenen die rechtstreeks zijn betrokken bij de uitvoering van de behandelingsovereenkomst.
Naast bovengenoemde wettelijke uitzonderingen geldt vanouds dat een zorgverlener ook zonder toestemming van een patiënt zijn geheimhoudingsplicht mag doorbreken bij een conflict van plichten, te weten enerzijds de plicht tot geheimhouding en anderzijds de plicht om een bedreigende situatie te voorkomen of op te heffen. Bij afweging van deze twee botsende plichten mag een geheimhouder tot de beslissing komen de geheimhouding te doorbreken, maar daarbij is wel uiterste zorgvuldigheid geboden. Deze zorgvuldigheid brengt onder meer mee dat van deze beslissing en daaraan ten grondslag liggende overwegingen zorgvuldig aantekening wordt gehouden en voorts dat zo mogelijk wel een gesprek wordt aangegaan met de patiënt met als doel onder meer om toestemming te verkrijgen voor de doorbreking van de geheimhoudingsplicht. Als ruggensteun bij deze vaak lastige afweging hebben diverse beroepsgroepen aanbevelingen uitgewerkt, zoals bijvoorbeeld voor artsen de Richtlijn inzake het omgaan met medische gegevens en de KNMG-meldcode kindermishandeling met daarin een stappenplan als praktische uitwerking van de geboden zorgvuldigheid.
Deze bevoegdheid om na een zorgvuldig traject de geheimhoudingsplicht te doorbreken is op een aantal plaatsen wettelijk vastgelegd. Zo onder meer in artikel 53 lid 3 van de Wet op de Jeugdzorg (de AMK-melding) en -hier met name van toepassing- in artikel 1:240 van het Burgerlijk Wetboek. Dit laatste artikel bepaalt dat een geheimhouder zonder toestemming van degene die het betreft inlichtingen mag verstrekken aan de Raad voor de Kinderbescherming als dit noodzakelijk is te achten voor de uitoefening van de taken van de Raad. Dit geeft echter, anders dan de wettelijke uitzonderingen als hierboven genoemd, niet zonder meer het recht om vertrouwelijke gegevens te verstrekken. Ook als zich de situatie van dit artikel voordoet dient een zorgverlener een belangenafweging te maken als bij een conflict van plichten, waarbij dus zorgvuldig een traject - inclusief het zo mogelijk toestemming vragen - volgens het stappenplan moet worden bewandeld. Met andere woorden, het “zonder toestemming” uit de zojuist genoemde bepaling betekent niet dat het vragen van toestemming achterwege kan blijven, maar dat het enkele feit dat de toestemming niet kan worden verkregen of wordt geweigerd na zorgvuldige afweging niet aan gegevensverstrekking in de weg behoeft te staan.
5.4 Verweerster heeft -naar het college wel wil aannemen al is het niet gedocumenteerd - getracht klaagster te bereiken, maar het bij de praktijk bekende telefoonnummer van klaagster bleek niet meer te kloppen. Daarna heeft zij van de Raad vernomen dat klaagster toestemming weigerde. Verweerster had omdat de zaak geen spoed had wel meer haar best kunnen doen klaagster te bereiken. Een brief of een huisbezoek was zorgvuldiger geweest, en ook had zij de Raad kunnen vragen op welke wijze deze contact had met klaagster. De gang van zaken verdient bepaald niet de schoonheidsprijs. Maar al met al mocht verweerster gelet op het feit dat klaagster zelf had nagelaten een nieuw telefoonnummer aan haar door te geven en op de mededeling van de Raad dat klaagster toestemming weigerde, wel tot de beslissing komen dat voldoende was gedaan om toestemming van klaagster te verkrijgen. Vervolgens mocht zij er toe overgaan aan de Raad die inlichtingen te geven waarvan de Raad benadrukte dat deze noodzakelijk waren.
5.5 Wat de inhoud van de verstrekte inlichtingen betreft staat voorop dat de Raad verweerster wel enigszins op het verkeerde been heeft gezet door verweerster te vragen naar haar zicht op de opvoedingssituatie. Dat zou de Raad niet moeten doen. Verweerster, die als behandelaar slechts feitelijke informatie heeft te verstrekken en geen waardeoordeel mag geven, heeft er juist aan gedaan om de vragen, zeker die naar de opvoedingssituatie, onbeantwoord te laten en zich te beperken tot feitelijke informatie uit haar dossier en dat van andere huisartsen, zoals E.. Iets anders is, zoals hieronder zal worden aangegeven, dat verweersters dossier niet zorgvuldig is bijgehouden, waardoor enkele passages uit de door verweerster verstrekte inlichtingen niet zijn gebaseerd op haar dossier en dus niet zijn te verifiëren.
Niet juist is voorts dat verweerster met betrekking tot klaagster heeft gemeld:“forse persoonlijkheidsproblemen, zeer wisselend (…) in haar gedachten, wensen en gedrag”. Weliswaar heeft verweerster er aanstonds bij vermeld dat er geen duidelijke diagnose was, overigens omdat klaagster zich nooit psychologisch had laten onderzoeken, maar al met al had verweerster zich moeten realiseren dat deze informatie de suggestie van een persoonlijkheidsstoornis wekt, terwijl daaraan geen deugdelijk onderzoek ten grondslag heeft gelegen.
Het dossier
5.6 De klacht richt zich ook op het dossier van verweerster. Gebleken is dat zij inlichtingen aan de Raad heeft verstrekt die niet zijn terug te voeren op haar dossier. Te noemen valt dat klaagster in juli 2007 alleenopvoedend was en met een studie bezig, dat de AMK-melding door de school inhield dat klaagster haar kind vaak te laat op school bracht, dat zij klaagster heeft afgeraden de spiraal te verwijderen om zwanger te worden en dat klaagster niet ontvankelijk was voor haar tegenargumenten en tot slot de naam van de nieuwe verloskundigenpraktijk. Er is in het algemeen weinig opgeschreven. Verweerster heeft ter zitting aangegeven dat zij sommige informatie niet opschrijft omdat zij de afscherming van het electronisch dossier voor derden niet vertrouwt. Het college kan dit niet volgen omdat voor de informatiebeveiliging in de zorg normen zijn vastgesteld, verweerster bovendien andere, minstens even vertrouwelijke, informatie wel aan het electronische dossier heeft toevertrouwd en zij nu eenmaal, zeker gelet op het feit dat zij sinds november 2007 er al van op de hoogte was dat het AMK bemoeienis had met klaagster, haar dossier met betrekking tot klaagster volledig moest bijhouden. Dat is hier niet het geval geweest en dus verwijtbaar.
De gynaecologische klachten
5.7 Het dossier van verweerster geeft aan dat klaagster op 10 december 2007 melding heeft gemaakt van bekkenpijn. Op 23 april 2008 heeft klaagster verteld dat de haptonoom (volgens zijn brief tevens fysiotherapeut) een hypertone bekkenbodem had gevonden en verwijzing naar de gynaecoloog had geadviseerd. Bij brief van
14 mei 2008, tot slot, heeft deze haptonoom/fysiotherapeut onder meer aangegeven dat klaagster drie soorten pijn ondervond in de bekkenregio en voorts dat klaagster als tiener jarenlang seksueel was misbruikt door haar vader (wat verweerster niet wist). De brief eindigde met een verzoek om te overleggen hoe het beste verder. Verweerster heeft hier niet op gereageerd, heeft (naar aanleiding van de informatie die deels nieuw voor haar was) niet nader lichamelijk/anamnestisch onderzoek verricht en bleef erbij dat de klachten op het psychische vlak lagen, waarvoor verwijzing naar de psycholoog had plaatsgevonden. Het college vindt dat verweerster hiermee onvoldoende heeft gereageerd op de aanhoudende lichamelijke klachten van klaagster en verzoeken om verwijzing naar, of overleg met een andere behandelaar. Ook dit is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Bij dit oordeel speelt geen rol de wetenschap achteraf dat thans, volgens klaagster, door de gynaecoloog de diagnose endometriose is gesteld en zij is geopereerd aan verklevingen.
De resterende klachtonderdelen
5.9 Wat de bejegeningsklachten betreft, is niet aannemelijk geworden dat verweerster klaagster onheus heeft bejegend. Verweerster mocht het tot haar taak rekenen om klaagster te adviseren eerst orde op zaken te stellen in haar leven alvorens weer zwanger te worden. Verweerster mocht voorts vanuit haar professioneel inzicht besluiten klaagster te verwijzen naar een psycholoog in plaats van naar de door het AMK gesuggereerde hulpverleners. Dat er mogelijk een wachtlijst bestond doet hieraan niet af, klaagster heeft verweerster ook niet om een oplossing gevraagd, slechts eenmaal heeft zij dit ter sprake gebracht en wel bij een andere huisarts. Het enkele feit dat verweerster klaagster een jaar niet had gezien, behoefde er niet aan in te weg te staan dat zij op basis van ook het dossier van E. inlichtingen over klaagster verstrekte aan de Raad. Niet is aannemelijk geworden dat verweerster klaagster eigenhandig bij zich ingeschreven heeft gehouden; gesteld voor de ongebruikelijke situatie dat klaagster bij meerdere praktijken ingeschreven stond zonder zich elders uit te schrijven, wat niet zo hoort en eigenlijk ook niet zou moeten kunnen, heeft verweerster terecht in overleg met haar collega’s ervoor mogen kiezen dat klaagster alleen bij haar ingeschreven bleef. Wat de inzage in het dossier betreft, tot slot, is hooguit gebleken dat dit wat stroef is verlopen, maar niet van onwil aan de zijde van verweerster.
De maatregel
5.10 Gelet op de verschillende aan verweerster te maken verwijten is een maatregel niet te vermijden. Bij de zwaarte daarvan speelt mee dat verweerster ter zitting heeft aangegeven dat zij wel inziet dat met name de informatieverstrekking aan de Raad en haar dossiervoering niet geheel goed is verlopen. Overigens wil het college benadrukken dat het ontbreken van de toestemming in dit geval niet tot een tuchtrechtelijk verwijt heeft geleid en dat, anders dan verweerster ter zitting aangaf, in een toekomstig geval een melding van of gegevensverstrekking over een mogelijk voor een kind bedreigende situatie niet achterwege behoeft en behoort te blijven, mits dat maar zorgvuldig gebeurt. Al met al acht het college een waarschuwing passend. Er is voorts aanleiding als hierna vermeld bekendheid te geven aan deze beslissing.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder “2. DE FEITEN” van de bestreden beslissing.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 Klaagster heeft in hoger beroep haar klacht op een aantal onderdelen nader toegelicht. Zij geeft in haar beroepschrift aan dat zij in beroep komt van de klachtonderdelen die in de bestreden beslissing niet gegrond zijn verklaard.
Voorts stelt klaagster zich in beroep op het standpunt dat verweerster de wettelijke termijn voor verschaffing van inzage in dan wel afschrift van het dossier heeft overschreden.
4.2 De huisarts heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar beroep voor zover dit de klachtonderdelen gegevensvertrekking aan de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), gebrekkige dossiervorming en gynaecologische klachten betreft, omdat deze klachtonderdelen gegrond zijn verklaard door het Regionaal College.
4.3 Ten aanzien van de ontvankelijkheid overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 73, eerste lid onder a van de Wet op de beroepen in de individuele gezonheidszorg (Wet BIG) kan klaagster alleen in beroep komen van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor zover de klacht is afgewezen of voor zover zij in de klacht niet-ontvankelijk is verklaard. Uit het beroepschrift blijkt niet dat klaagster in beroep komt van de klachtonderdelen betreffende gebrekkige dossiervorming en gynaecologische klachten, zodat – anders dan de huisarts betoogt - in zoverre geen aanleiding bestaat klaagster niet-ontvankelijk te verklaren.
Ten aanzien van het klachtonderdeel betreffende gegevensverstrekking aan de Raad, waarvan klaagster wel in beroep beoogt te komen, bestaat evenmin aanleiding klaagster niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe is redengevend dat het beroep van klaagster zich richt tegen het oordeel dat de huisarts ertoe mocht overgaan inlichtingen aan de Raad te verstrekken (overweging 5.4 van de bestreden beslissing) en tegen de overweging dat de huisarts slechts feitelijke informatie heeft verstrekt (overweging 5.5). Het Centraal Tuchtcollege leest in de bestreden beslissing niet dat de klacht in zoverre gegrond is verklaard.
4.4 Klaagster kan niet worden ontvangen in het verwijt betreffende overschrijding van de termijn voor inzage en afgifte van het dossier, aangezien dit voor het eerst in beroep naar voren is gebracht.
4.5 Ten aanzien van de vereiste toestemming voor het verstrekken van inlichtingen aan de Raad staat voorop dat ten tijde van het verstrekken van de inlichtingen door de huisarts de KNMG-Meldcode Artsen en Kindermishandeling van september 2008 van toepassing was. Artikel 10 van deze Meldcode betreft het contact van de arts met de Raad en luidt, voor zover van belang:
“Lid 3. De arts die door de Raad wordt benaderd met een verzoek om informatie, verstrekt
– eventueel ook zonder toestemming van betrokkenen – alle tot zijn beschikking staande informatie die noodzakelijk is om kindermishandeling te stoppen of een redelijk vermoeden daarvan te laten onderzoeken.
Lid 5. De arts verstrekt zijn informatie zo feitelijk mogelijk, bij voorkeur schriftelijk en onder de voorwaarde dat deze niet voor een ander doel wordt gebruikt dan waarvoor deze werd verstrekt.”
Blijkens de toelichting op het artikel is hoofdregel dat als de Raad een arts benadert als informant, de arts toestemming vraagt aan betrokkenen. Kan die niet worden verkregen of niet worden gevraagd, dan mag de arts relevante informatie verstrekken voor zover nodig voor het onderzoek van de Raad dan wel om kindermishandeling te stoppen, aldus nog steeds de toelichting.
Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege brengt een zorgvuldige toepassing van dit artikel in het algemeen mee dat van een arts mag worden verwacht dat deze contact zoekt met betrokkenen om te proberen toestemming te krijgen voor het verstrekken van informatie. Indien de arts contact krijgt met betrokkenen, maar voor informatieverstrekking geen toestemming wordt verleend, dient de arts verslag te leggen van het verloop van het contact en, indien de weigeringsgronden worden gegeven, deze te vermelden. Indien het de arts niet lukt om in contact met betrokkenen te komen, dient hij te registreren welke inspanningen in dat kader zijn verricht, met name hoe vaak en op welke wijze is geprobeerd contact te krijgen en, indien van toepassing, op welke wijze is geprobeerd de juiste contactgegevens te achterhalen.
4.6 In het aan de orde zijnde geval is gebleken dat de huisarts heeft geprobeerd telefonisch in contact te treden met klaagster, maar dat zij via het bij de praktijk bekende telefoonnummer niet meer bereikbaar bleek te zijn. Gesteld noch gebleken is dat zij verdere acties heeft ondernomen om in contact te komen met klaagster. Zo heeft zij geen huisbezoek verricht, of getracht via de Raad of via huisarts E., bij wie klaagster -naar de huisarts wist - ook als patient stond ingeschreven, een recent telefoonnummer van klaagster te achterhalen. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft de huisarts daarmee onvoldoende gedaan om in contact te komen met klaagster om toestemming te kunnen vragen. Onder deze omstandigheden had zij dan ook geen inlichtingen aan de Raad mogen verstrekken. Voorts heeft de huisarts in de brief aan de Raad onvoldoende gemotiveerd waarom zij, ondanks het ontbreken van toestemming van klaagster, toch inlichtingen verstrekt. Het hiervoor beschreven handelen van de huisarts acht het Centraal Tuchtcollege tuchtrechtelijk verwijtbaar.
4.7 Ten aanzien van de inhoud van de door de huisarts verstrekte inlichtingen overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt. Vast staat dat de huisarts ten tijde van het verstrekken van de inlichtingen een jaar lang geen contact meer had gehad met klaagster. Weliswaar heeft zij haar brief aan de Raad mede gebaseerd op recentere informatie van anderen, zoals de verloskundige en huisarts E., maar naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege past het een arts na een periode van een jaar zonder contact met betrokkene meer terughoudendheid bij het verstrekken van informatie zoals hier aan de orde. Daar komt bij dat de passage die begint met “Mijn indruk...” onvoldoende feitelijk is en bovendien onvoldoende onderbouwt.
4.8 Voor het overige heeft de behandeling in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.
4.9 De door het Regionaal tuchtcollege opgelegde maatregel van waarschuwing acht het Centraal Tuchtcollege passend en geboden.
4.10 Al het voorgaande voert tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar beroep ten aanzien van het verwijt dat de huisarts de termijn voor inzage in en afgifte van het dossier heeft overschreden;
verklaart het beroep gegrond ten aanzien van het klachtonderdeel betreffende de gegevensverstrekking aan de Raad en vernietigt de beslissing waarvan beroep in zoverre en opnieuw rechtdoende:
verklaart dit klachtonderdeel alsnog gegrond;
verwerpt het beroep voor het overige;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheids-recht, Medisch Contact en Gezondheidszorg Jurisprudentie, met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, mr. R.A. Van der Pol en mr. R. Veldhuisen, leden-juristen en M.G.M. Smid-Oostendorp en dr. R.A. Verweij, leden- beroepsgenoten en mr. M.H. Van Gool, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van
17 januari 2012. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.