ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG1704 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2011.171

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG1704
Datum uitspraak: 12-01-2012
Datum publicatie: 17-01-2012
Zaaknummer(s): C2011.171
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager verwijt huisarts (1) onjuiste diagnose te hebben gesteld, (2) hem niet te hebben geïnformeerd over gestelde diagnose, (3) geen afschrift van het medisch dossier te hebben afgegeven en (4) in 1997 te hebben gezegd dat hij geen bestaansrecht heeft zolang hij leeft volgens Bijbelse uitgangspunten. Op verzoek van de huisarts heeft een (door klager mede aangeklaagde) collega huisarts met de ouders van klager gesproken. Daarbij is van de huisarts afkomstige vertrouwelijke informatie aan de orde geweest. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart klager in het vierde deel van de klacht niet ontvankelijk en wijst de klacht voor het overige af. In beroep overweegt het Centraal Tuchtcollege dat de huisarts op grond van artikel 88 Wet BIG in beginsel geen gegevens over klager aan een collega huisarts -door hem niet beschouwd als medebehandelaar - had mogen verstrekken. Het College oordeelt dat de zorgelijke situatie in het gezin van klager de arts in een zodanig conflict van plichten heeft gebracht dat hij in redelijkheid heeft mogen overgaan tot doorbreking van de geheimhoudingsplicht. Dat de arts de belangen van het gezin prioriteit heeft gegeven boven het beroepsgeheim is onder de gegeven omstandigheden zeker te billijken. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar optreden is dan ook geen sprake. Voor het overige wordt de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege bevestigd. Beroep wordt verworpen.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2011.171 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., huisarts, wonende te D., verweerder in hoger beroep en in eerste aanleg.

1. Verloop van de procedure

Appellant - hierna klager - heeft op 26 november 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen verweerder - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 21 december 2010, onder nummer 09/368, heeft dat College de klacht afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in beroep, tegelijk met de zaak onder nr C2011.172 (klager / E., huisarts) behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van

20 oktober 2011, waar de arts is verschenen. Klager is niet aanwezig. Hij heeft bij op 19 oktober 2011 ingekomen brief d.d. 18 oktober 2011 met bijlagen meegedeeld verhinderd te zijn.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“ 2. De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

Klager is onder behandeling geweest bij verweerder vanaf 1977. Verweerder heeft in 2001 in het kader van intervisie met zijn collega de huisarts E. gesproken over zijn zorgen over de geestelijke toestand van klager. Op verzoek van verweerder heeft E. een gesprek met de ouders van klager gevoerd. In het medisch dossier van de vader van klager, die eveneens patiënt was in dezelfde praktijk, heeft verweerder genoteerd:

“06-09-2001 V. Grieken: slecht nieuws (schizofrenie) gebracht/ worden door zoon uit elkaar gedreven/ zijn ook verschillend oa. in geloof/kan voor zoon weinig doen. P/zorgen tegen hem uiten en St Ypsilon.

01-10-2001 gesprek met man/vrouw over diagnose schizofrenie/chronische psychose zoon.”

Klager heeft een afschrift van zijn medisch dossier opgevraagd. Verweerder heeft hem dit toegestuurd in een gesloten enveloppe. Klager heeft de enveloppe met inhoud ongeopend terug gestuurd naar verweerder omdat klager niet aannemelijk achtte dat deze, gelet op de grootte van enveloppe, zijn dossier zou bevatten.

Het laatste patiëntencontact van klager met verweerder is in 2000/2001 geweest.

In 2006 heeft klager definitief het vertrouwen in verweerder als zijn huisarts opgezegd.

3. De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

1. een onjuiste diagnose heeft gesteld;

2. klager niet heeft geïnformeerd over de door hem gestelde diagnose;

3. geen afschrift van het medisch dossier aan klager heeft afgegeven;

4. in 1997 heeft gezegd dat klager geen bestaansrecht heeft zolang hij leeft

volgens Bijbelse uitgangspunten.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

De klachtonderdelen worden gezamenlijk behandeld.

Verweerder heeft gesteld dat hij geen diagnose maar een werkdiagnose heeft gesteld.

In zijn hoedanigheid van huisarts is het hem toegestaan vermoedens van het bestaan van een psychiatrisch ziektebeeld uit te spreken. Verweerder heeft voorts gesteld dat, aangezien klager niet ontvankelijk was voor hulpverlening door een psychiater of psycholoog en er sprake was van een moeilijke gezinssituatie, verweerder zich heeft gewend tot zijn collega E. met het verzoek om een gesprek met de ouders te voeren.

E. heeft vervolgens met de ouders van klager gesproken over het vermoeden van een psychiatrische aandoening en hen geadviseerd hun zorgen te bespreken met klager en zich te wenden voor advies tot de vereniging van naasten van patiënten met schizofrenie Ypsilon.

Naar het oordeel van college heeft verweerder op zorgvuldige wijze gehandeld door een collega in te schakelen in een kennelijke precaire situatie waarbij tenminste één van de ouders eveneens patiënt was bij verweerder. Dat naar moderne inzichten wellicht er eerder voor zal worden gekozen om de patiënt, ook in het geval deze weinig of geen ziekte inzicht vertoont, als eerste te informeren over een vermoeden van een psychiatrische stoornis, maakt dat niet anders. Verweerder heeft bovendien onweersproken gesteld dat hij tevergeefs tweemaal klager heeft verwezen naar een psychotherapeut, tevergeefs omdat klager daaraan niet meewerkte. Het was klager dan ook bekend dat verweerder zorgen had over diens psychische toestand ook al is kennelijk geen werkdiagnose door verweerder tegenover hem genoemd.

Met betrekking tot de afgifte van een afschrift van het medisch dossier aan klager overweegt het college als volgt. Klager heeft erkend dat hij een gesloten enveloppe van verweerder heeft ontvangen en dat hij deze afzender retour heeft verzonden omdat het formaat kleiner was dan hij had verwacht. Tijdens het verhoor in het kader van het vooronderzoek heeft verweerder uiteengezet dat hij sinds 1994 gebruik maakt van elektronische patiëntendossiers en dat hij klager een uitdraai hiervan heeft gestuurd. Het grote formaat enveloppe was daarvoor niet noodzakelijk.

Uit het bovenstaande leidt het college af dat de stelling van klager, dat hij geen afschrift van het dossier heeft gekregen, niet in redelijkheid als verwijt aan verweerder kan worden aangemerkt nu hij zelf de enveloppe zonder kennis te nemen van de inhoud heeft geretourneerd.

Ten aanzien van het verwijt aan het adres van verweerder over diens handelen in 1997 oordeelt het college tot niet-ontvankelijkheid van klager.

De verjaringstermijn voor het indienen van een klacht verstrijkt immers na tien jaar gerekend vanaf het tijdstip waarop het verweten handelen heeft plaatsgevonden.

De conclusie van het voorgaande is dat klager niet kan worden ontvangen in het derde klachtonderdeel en dat de klacht voor het overige kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.

Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder 2. De feiten zijn weergegeven.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1. Het beroep van klager strekt er toe de oorspronkelijke klacht in volle omvang ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen.

4.2. De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd met conclusie het beroep te verwerpen.

4.3. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht van klager ontvangen op

26 november 2009. Voor zover de klacht ziet op handelen en/of nalaten van de arts vóór

26 november 1999 is het recht om daarover te klagen verjaard. In dat deel van de klacht kan klager dus niet worden ontvangen.

4.4. Zoals onder de feiten is vermeld was de arts vanaf 1977 de huisarts van klager en zijn ouders. Beide gezinnen gingen ook vriendschappelijk met elkaar om. Naar de arts ter zitting van het Regionaal Tuchtcollege heeft verklaard ging het met klager geleidelijk achteruit. Toen de situatie binnen het gezin op een gegeven moment escaleerde en onhoudbaar werd en de arts, mede ook door de vriendschappelijke relatie met het gezin van klager, geen mogelijkheid meer zag om zelf hulp te bieden, heeft hij de problematiek ingebracht in een bijeenkomst van zijn intervisiegroep. Uitkomst van de bespreking binnen die groep was een advies aan de arts om een collega huisarts met de ouders van klager te laten praten. Huisarts E. (aangeklaagde arts in de zaak onder nr. C2011.172) was hiertoe bereid en heeft in 2001 met de ouders van klager een eenmalig gesprek gehad. E. heeft de ouders – voor zover hier van belang - verteld dat het gedrag van klager paste bij een schizofrene ontwikkelingsstoornis en psychiatrische hulp geïndiceerd was. Hij heeft de ouders geadviseerd contact op te nemen met de Stichting Ypsilon.

De inbreng van de casus in de intervisiegroep gebeurde, naar de arts heeft verklaard, anoniem en leidde dus niet tot schending van het beroepsgeheim. De afspraak van de arts met huisarts E. om een gesprek te hebben met de ouders van klager en het hierop gevolgde gesprek van E. met de ouders bracht echter onvermijdelijk mee dat medische informatie die in de intervisiegroep anoniem was besproken te herleiden was tot klager. Aldus heeft de arts vertrouwelijke informatie over klager met E. gedeeld.

Op grond van het bepaalde in artikel 88 van de Wet op de Beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) rust op geregistreerde en niet-geregistreerde hulpverleners een beroepsgeheim op grond waarvan de hulpverlener verplicht is geheimhouding in acht te nemen ten opzichte van al datgene wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd, of wat daarbij te zijner kennis is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijke karakter moest begrijpen.

Deze regel brengt mee dat de arts in beginsel geen gegevens over klager aan huisarts E. had mogen verstrekken. De arts heeft ter zitting van het Centraal Tuchtcollege verklaard dat hij E. niet heeft gezien als degene die rechtstreeks bij de behandeling van klager was betrokken of als zijn vervanger, als bedoeld in artikel 7:457 BW. Het College is van echter van oordeel dat de zorgelijke situatie in het gezin van klager de arts in een zodanig conflict van plichten heeft gebracht dat hij in redelijkheid heeft mogen overgaan tot doorbreking van de geheimhoudingsplicht. Bij dit oordeel weegt mee dat de arts de zorgvuldigheid heeft betracht die zorgelijke situatie eerst (anoniem) te bespreken in zijn intervisiegroep. Dat de arts de belangen van hulpverlening aan het in nood verkerende gezin prioriteit heeft gegeven boven strikte inachtneming van het beroepsgeheim is onder de gegeven omstandigheden te billijken. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar optreden is dan ook geen sprake.

4.5. Klager heeft de arts in eerste aanleg verweten dat deze hem geen afschrift van het medisch dossier heeft gegeven en ten onrechte is overgegaan tot vernietiging ervan. De arts heeft de verwijten gemotiveerd weersproken. Volgens de arts heeft hij klager in een gesloten enveloppe een afschrift van diens medisch dossier gestuurd, maar is deze enveloppe ongeopend door klager geretourneerd omdat klager niet aannemelijk achtte dat de enveloppe, gelet op de grootte ervan, zijn medisch dossier zou bevatten en heeft klager vervolgens zelf gevraagd om zijn medisch dossier te vernietigen. Hetgeen het Regionaal Tuchtcollege ten aanzien van de klacht over de afgifte van het dossier heeft overwogen acht het Centraal Tuchtcollege juist en neemt dat hier over.

Het Regionaal Tuchtcollege is echter niet ingegaan op het verwijt over de vernietiging. Over de vraag of klager de arts heeft gevraagd het dossier te vernietigen verschillen de lezingen van partijen. Nu de arts met betrekking tot het hem gemaakte verwijt over de afgifte van het dossier het gelijk aan zijn zijde bleek te hebben en de lezing van de arts dat hij het dossier na verzoek van klager heeft vernietigd aannemelijker moet worden geacht dan klagers lezing dat de arts dat zonder daartoe strekkend verzoek heeft gedaan, houdt het Centraal Tuchtcollege het ervoor dat klager de arts heeft gevraagd om over te gaan tot vernietiging. De klacht over het zonder daartoe strekkend verzoek vernietigen van het medisch dossier wordt daarom afgewezen.

4.6. Al hetgeen klager in de procedure in beroep overigens nog naar voren heeft gebracht leidt niet tot andere beschouwingen of beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege. Het voorgaande betekent dat het beroep wordt verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. L.F. Gerretsen-Visser en mr. G.P.M. van den Dungen, leden-juristen en M.G.M. Smid-Oostendorp en H.J. Blok, leden-beroepsgenoten en mr. C.M.J. Wuisman-Jansen, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 januari 2012.

Voorzitter w.g.

Secretaris w.g.