ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG1696 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2011.091

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG1696
Datum uitspraak: 12-01-2012
Datum publicatie: 17-01-2012
Zaaknummer(s): C2011.091
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen huisarts over behandeling. Klager verwijt de huisarts dat zij kwetsend en onjuist over hem gerapporteerd heeft, geen vrije huisartsenkeuze heeft geboden, behandelafspraken met derden heeft gemaakt zonder klager daarover te informeren en zonder toestemming van klager informatie over klager aan derden heeft gezonden. Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht als kennelijk ongegrond af. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2011.091 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. C.C.W. Plaat, advocaat te Utrecht,

tegen

C., huisarts, werkzaam te D., verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mr. C.W.M. Verberne, advocaat te Eindhoven.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 23 februari 2010 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen huisarts C. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 2 november 2010, onder nummer 10/037 heeft dat College de klacht afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 3 november 2011, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door

mr. C.C.W. Plaat, en de arts, bijgestaan door mr. C.W.M. Verberne.

Mr. Verberne voornoemd heeft de standpunten van de arts toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

2.1 De in eerste aanleg vastgestelde feiten

“2. De feiten.

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

Klager was in de periode 2006 tot 2009 patiënt in de huisartsenpraktijk van verweerster.

Op 10 februari 2009 heeft klager over verweerster een klacht ingediend bij de Klachtencommissie Huisartsenzorg E.. Bij uitspraak van 15 juli 2009 heeft deze klachtencommissie de klacht ongegrond verklaard.”

2.2 De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer houden het volgende in.

“3. Het standpunt van klager en de klacht.

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:

1. kwetsend en onjuist over klager heeft gerapporteerd;

2. klager geen vrije huisartskeuze heeft geboden;

3. behandelafspraken heeft gemaakt en klager daarover niet heeft geïnformeerd;

4. zonder toestemming van klager brieven aan derden heeft gezonden.

4. Het standpunt van verweerster.

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.”

2.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5. De overwegingen van het college.

De klacht komt er kort gezegd op neer dat klager verweerster verwijt dat zij jegens hem niet heeft gehandeld zoals van haar als huisarts mag worden verwacht. Het college volgt klager daar niet in. Daarbij is in aanmerking genomen dat klager zijn stellingen, tegenover het gemotiveerde verweer van verweerster, op geen enkele wijze heeft aangetoond. Uit de stukken blijkt eerder dat verweerster, in de periode dat klager de huisartsenpraktijk van verweerster bezocht, zich zeer intensief met klager heeft bemoeid en zich optimaal heeft ingespannen om hem een adequate behandeling aan te bieden. Dat verweerster zich daarbij kwetsend en onjuist over klager zou hebben uitgelaten en verschillende rechten van klager zou hebben geschonden blijkt niet uit de stukken.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht (in al haar onderdelen) kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.

Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

Procedure

4.1 Klager beoogt met zijn beroep zijn klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concludeert tot gegrond verklaring van het beroep.

4.2 De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en concludeert tot verwerping van het beroep.

Beoordeling

4.3 In hoger beroep herhaalt klager de klachten zoals in eerste aanleg geformuleerd. Hij verwijt de arts dat zij (1) zonder uitdrukkelijke toestemming van klager medische informatie aan derden heeft verstrekt, (2) kwetsend en onjuist over klager heeft gerapporteerd, (3) geen informatie aan klager heeft gegeven over met derden gemaakte behandelafspraken en (4) klagers recht op vrije huisartsenkeuze heeft geschonden.

4.4 Het verwijt van klager dat de arts zonder uitdrukkelijke toestemming van klager medische informatie aan derden heeft verstrekt (1) heeft betrekking op informatieverstrekking door de arts aan de GGZ-instelling F. (het G.) en aan het UWV. Partijen verschillen van mening over de vraag of klager (mondelinge) toestemming heeft gegeven voor het verstrekken van informatie aan derden: de arts stelt dat klager die toestemming mondeling heeft gegeven; klager ontkent dit.

Of mondelinge toestemming daadwerkelijk is gegeven kan naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege in het midden blijven omdat in het geval van het G. die informatie in het kader van een doorverwijzing is verstrekt aan (een) aldaar werkzame hulpverlener(s) die daardoor rechtstreeks betrokken is/zijn bij de uitvoering van de behandelingsovereenkomst. Voor een dergelijke informatieverstrekking van de ene behandelaar aan de andere is geen toestemming van de betrokken patiënt vereist, nu de wet hiervoor (in art. 7:457 lid 2 BW) een uitzondering heeft gecreëerd.

Voor wat betreft de verstrekking van informatie door de arts aan het UWV heeft klager voor het opvragen van inlichtingen een machtiging aan het UWV gegeven. Op basis van die machtiging stond het de arts vrij informatie aan het UWV te verstrekken en heeft zij dit ook gedaan.

4.5 De aard van de door de arts aan derden, zijnde het G. en het UWV, verstrekte informatie wordt, voor zover die informatie betrekking had op het in het verleden bestaande middelengebruik van klager, door klager als kwetsend en onjuist ervaren (2). Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege was de door de arts verstrekte informatie relevant en op feiten gebaseerd. Om die reden en met inachtneming van het hiervoor onder 4.4 gestelde kon en mocht bedoelde informatie door de arts aan voornoemde derden verstrekt worden.

4.6 Naar het Centraal Tuchtcollege uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken zijn er door de arts geen behandelafspraken met derden gemaakt betreffende klager (3) zodat zij klager daarover ook niet heeft kunnen informeren.

4.7 Voor wat betreft het verwijt dat de arts het recht op vrije huisartsenkeuze van klager heeft geschonden (4) oordeelt het Centraal Tuchtcollege als volgt. In de praktijk waarvan de arts deel uitmaakt, zijn nog twee andere huisartsen werkzaam. De patiënten zijn in beginsel (en ook in het geval van klager) niet aan één van deze drie huisartsen gekoppeld zodat elk van deze drie artsen, ook zonder overdracht, iedere aan de praktijk verbonden patiënt kan behandelen. Het stond klager dus op ieder moment vrij een afspraak met één van de twee andere in de praktijk werkzame huisartsen te maken. Bovendien geldt dat klager zijn recht op vrije huisartsenkeuze te allen tijde had kunnen effectueren door een andere, niet aan de praktijk van de arts verbonden, huisarts te benaderen.

4.8 De conclusie uit het bovenstaande is dat het beroep dient te worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. L.F. Gerretsen-Visser en mr. G.P.M. van den Dungen, leden-juristen en F.M.M. van Exter en B.P.M. Schweitzer, leden-beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 12 januari 2012.

Voorzitter w.g.

Secretaris w.g.