ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG1685 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2009.238
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG1685 |
---|---|
Datum uitspraak: | 12-01-2012 |
Datum publicatie: | 13-01-2012 |
Zaaknummer(s): | C2009.238 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | De dochter van klagers was onder toezicht gesteld bij Bureau Jeugdzorg (BJZ). In het kader van die ondertoezichtstelling heeft de gz-psycholoog onderzoek verricht naar de dochter van klagers. De klachten van klagers houden in dat de gz-psycholoog ten onrechte: a) haar onderzoek heeft uitgevoerd zonder schriftelijke toestemming van de ouders, die immers met het gezag waren belast, b) geen compleet overzicht heeft gestuurd van ontvangen documentatie, c) geen informatie heeft gegeven over de gebruikte onderzoeksmethode, d) heeft geweigerd de onderzoeksvragen van de ouders te beantwoorden, e) heeft geweigerd klagers afschrift van een concept-rapport toe te zenden, f) heeft geweigerd de inzichten van de ouders na lezing van het concept-rapport in dat rapport te vermelden, g) uitspraken over de ouders doen terwijl tijdens het onderzoek niet met de ouders is gesproken en ook niet na het onderzoek, h) heeft geweigerd vragen van de ouders te beantwoorden. Het RTG heeft de klacht in alle onderdelen afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klagers. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2009.238 van:
1. A. 2. B.,wonende te C., appellanten, klagers in eerste aanleg,
gemachtigde: D., als juridisch adviseur verbonden aan D.- Juridisch Advies Buro ltd. te E.,
tegen
F., gezondheidszorgpsycholoog, werkzaam te G.,
verweerster in beide instanties, gemachtigde: mr. drs. P.A. de Zeeuw, als jurist verbonden aan DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V. te Amsterdam.
1. Verloop van de procedure
1.1 A. en B. - hierna te noemen klagers - hebben op 31 oktober 2007 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen gezondheidszorgpsycholoog F. - hierna te noemen de gz-psycholoog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 25 juni 2009, onder nummer 231/2007 heeft dat College de klacht afgewezen. Klagers zijn van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De gz-psycholoog heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
1.2 De zaak is in hoger beroep behandeld ter zitting van 5 oktober 2010 waar zijn verschenen klagers bijgestaan door D. voornoemd alsmede de gz-psycholoog bijgestaan door mr. drs. P.A. de Zeeuw voornoemd.
1.3 Ter terechtzitting van 5 oktober 2010 hebben klagers het Centraal Tuchtcollege mondeling gewraakt, waarna de voorzitter de zitting voor onbepaalde tijd heeft geschorst en partijen heeft medegedeeld dat zij nader over de wraking zullen worden geïnformeerd.
1.4 De leden van het College hebben bij brief van 28 oktober 2010 de wrakingskamer te kennen gegeven dat zij niet berusten in de wraking en dat zij niet gehoord wensen te worden.
1.5 Op 16 november 2010 heeft de wrakingskamer het wrakingsverzoek ter openbare terechtzitting behandeld. Verzoekers noch hun gemachtigden zijn verschenen. De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking als ongegrond afgewezen.
1.6 De zaak is in hoger beroep (inhoudelijk en in enigszins gewijzigde samenstelling) behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 1 november 2011, waar zijn verschenen klagers, bijgestaan door de heer H., een compagnon van D. voornoemd alsmede de gz-psycholoog, bijgestaan door mr. drs. P.A. de Zeeuw voornoemd.
1.7 De zaak is over en weer bepleit. H. heeft dat gedaan aan de hand van handgeschreven pleitaantekeningen die hij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
2.1 De in eerste aanleg vastgestelde feiten.
“2. DE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Verweerster is werkzaam als gezondheidszorgpsycholoog/orthopedagoog bij I., afdeling jeugd te G. (verder I. te noemen).
De dochter van klagers, JAB, geboren op 3 april 1997 (verder J. te noemen), was onder toezicht gesteld en uithuis geplaatst met benoeming van Bureau Jeugdzorg (BJZ) K. (mw. L.) tot gezinsvoogd.
BJZ K. had een indicatie gegeven voor een GGZ behandeling in de vorm van een psychologisch onderzoek van J.. Het voorstel van BJZ K. om dit onderzoek te laten doen was besproken in een rechtszitting bij de kinderrechter waarbij aan de orde is geweest dat klagers hun vraagstelling konden inbrengen. BJZ gaf aan I. aan dat de ouders het niet eens waren met het onderzoek maar bij de rechter wel instemden hun medewerking te verlenen. De teamleider van verweerster bij I. heeft op 4 april 2007 een gesprek gehad met klagers en hun gemachtigde, waarna hij -onder mededeling dat klagers nog vragen zouden aanleveren en dat de ouders een blanco start van het onderzoek wensten zonder voorinformatie- aan verweerster heeft verzocht het onderzoek uit te voeren. Verder werden door de teamleider de volgende afspraken met de gezinsvoogd gemaakt:
1. alle communicatie met klagers zou verlopen via/na overleg met de voogd en de pleegouders.
2. als de ouders contact zouden zoeken met I. diende dit via de teamleider te verlopen.
Klagers zijn door verweerster op 29 juni 2007 uitgenodigd voor een gesprek op
16 augustus 2007 voorafgaand aan het onderzoek om vragen te beantwoorden en onderzoeksvragen te formuleren. Op 10 juli 2007 hebben klagers een pakket vragen ingeleverd, te weten 79 vragen elk met 23 subvragen op basis van een aan verweerster onbekend rapport, met de mededeling dat zij een afschrift van het onderzoek wensten te ontvangen en afzagen van een gesprek omdat I. volgens hen niet was ingegaan op hun verzoeken om afschriften van een of meer geheime indicatiebesluiten toe te zenden en deze in het rapport te vermelden. In reactie op deze brief heeft verweerster klagers op 12 juli 2007 schriftelijk meegedeeld dat I. een aantal hoofdvragen zou beantwoorden en de ontwikkeling van J. als uitgangspunt zou nemen.
Het onderzoek door verweerster is uitgevoerd op 30 augustus en 4 september 2007. Van dit onderzoek heeft verweerster een schriftelijk rapport opgesteld. Dit rapport is overgelegd als bijlage bij het aanvullend klaagschrift. Daarin is mw. L. als “voogd” aangeduid. Verweerster werd op 1 en 26 september 2007 door klagers gebeld. In deze gesprekken heeft verweerster onder meer aangegeven dat de afspraak met BJZ was dat de gezinsvoogd van J., zijnde de opdrachtgever, als eerste het onderzoeksrapport zou krijgen, maar dat zij hierover zou overleggen met BJZ. Zij heeft klagers beloofd het onderzoeksrapport naar hen op te sturen en er een gesprek met hen over te hebben. Nadat zij advies had ingewonnen bij I. en bij haar beroepsvereniging, heeft verweerster het rapport toch niet aanstonds naar BJZ gestuurd.
Op 8 oktober 2007 hebben klagers verweerster een brief geschreven waarin zij kritiek hadden op en vragen over de door verweerster gevolgde onderzoeksmethode. Verweerster heeft het onderzoeksrapport op 1 november 2007 aan klagers gestuurd en hen uitgenodigd voor een gesprek op 13 november 2007 om het onderzoeksrapport te bespreken. Klagers hebben deze afspraak schriftelijk afgezegd. Inmiddels hadden zij op 31 oktober 2007 de onderhavige klacht ingediend. Nadat zij van haar teamleider had vernomen dat de ouders het rapport hadden toegezonden aan BJZ heeft verweerster dit alsnog eveneens gedaan.”
2.2 De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer houden het volgende in.
“3. DE KLACHT
De klachten van klagers komen volgens het tweede aanvullende klaagschrift en het mondeling vooronderzoek erop neer dat verweerster ten onrechte:
a. haar onderzoek heeft uitgevoerd zonder schriftelijke toestemming van de ouders, die immers met het gezag waren belast;
b. geen compleet overzicht heeft gestuurd van ontvangen documentatie;
c. geen informatie heeft gegeven over de gebruikte onderzoeksmethode;
d. heeft geweigerd de onderzoeksvragen van de ouders te beantwoorden;
e. heeft geweigerd klagers afschrift van een concept-rapport toe te zenden;
f. heeft geweigerd de inzichten van de ouders na lezing van het concept-rapport in dat rapport te vermelden;
g. uitspraken over de ouders doet terwijl tijdens het onderzoek niet met de ouders is gesproken en ook niet na het onderzoek;
h. heeft geweigerd vragen van de ouders te beantwoorden.
4. HET VERWEER
Verweerster voert -zakelijk weergegeven- aan dat zij bij de zorgverlening aan J. en in het verlengde daarvan aan de ouders de grootst mogelijke zorgvuldigheid heeft betracht met inachtneming van de vigerende richtlijnen en protocollen. Het verzoek van klagers geen voorinformatie in te winnen is gehonoreerd. Dat verweerster de grote en voortdurende vragenstroom van klagers niet meer kon beantwoorden kan haar in tuchtrechtelijke zin niet worden tegengeworpen. Het was simpelweg onbegonnen werk om aan al de vragen van klagers tegemoet te komen. Verweerster diende zich in de eerste plaats te richten op het belang van J. en het opstellen van een deugdelijk rapport. Verder heeft verweerster klagers wel degelijk willen informeren maar klagers stonden hier niet voor open.”
2.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
“5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het College wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2
Bij de beoordeling van de klachten staat het volgende voorop. Duidelijk is dat klagers in deze zaak met het gezag waren belast en dat voor het onderzoek in kwestie hun toestemming was vereist. Bijzonder aan deze zaak is dat het te onderzoeken kind onder toezicht was gesteld. Daarbij kan passen dat in een dergelijk geval de betrokken ouders niet gelukkig zijn met de ondertoezichtstelling en alles wat daarmee te maken heeft, zoals door BJZ noodzakelijk geacht onderzoek van het kind, en dat deze ouders soms slechts noodgedwongen zullen ‘instemmen’ met dergelijk onderzoek, bijvoorbeeld met het oog op de (vervolg)procedures in het kader van de ondertoezichtstelling. In het onderhavige geval hebben klagers zich, bijgestaan door hun gemachtigde, inderdaad hevig verzet tegen de ondertoezichtstelling alsmede tegen de bemoeienis van BJZ in het algemeen en tegen de indicatie om J. te onderzoeken in het bijzonder. Verweerster kreeg het kind te onderzoeken met de mededeling van haar teamleider dat hij met klagers en hun gemachtigde had gesproken en dat zij nog vragen zouden aanleveren. Verweerster heeft klagers daartoe uitgenodigd, zij zijn niet gekomen maar hebben wel vragen aangeleverd en bedongen dat geen voorinformatie zou worden gebruikt. Aan die laatste wens is tegemoetgekomen en verweerster heeft naar haar zeggen rekening gehouden met de door klagers gestelde vragen. Op een zeker moment ontstond een discussie over wie bij het onderzoek “opdrachtgever” was (in het kader van de WGBO een onbekend begrip) en of klagers er recht op hadden als eerste het concept-rapport te ontvangen, aan welke eis verweerster veiligheidshalve tegemoet is gekomen. Tegen deze achtergrond oordeelt het college over de ingediende klachten als vermeld in de hierna volgende rubriek, waarbij het nog aantekent dat klagers geen machtiging hebben willen geven om achtergrondstukken op te vragen. Dat hierdoor enige onduidelijkheid is blijven bestaan op een aantal onderdelen kan uiteraard niet ten nadele van verweerster werken: op onzekere feiten kan immers geen maatregel worden gebaseerd. Tot slot geldt bij de beoordeling dat “het belang van het kind” weliswaar niet mag meebrengen dat de wettelijke regeling wordt veronachtzaamd, maar dat aan de andere kant niet uit het oog moet worden verloren dat het hier gaat om een -naar uit de rechterlijke beslissing tot ondertoezichtstelling volgt- in haar ontwikkeling bedreigd kind.
5.3
Het was in deze zaak voorstelbaar dat verweerster op enig moment tot het oordeel was gekomen dat zij op deze manier er niet van kon uitgaan dat haar onderzoek klagers instemming had en het gewraakte onderzoek nìet had uitgevoerd. Aan de andere kant zal, zoals hierboven overwogen, in zaken als deze de vereiste instemming c.q. medewerking vaak niet van harte zijn. Anders dan klagers menen, hoeft de toestemming in beginsel niet schriftelijk en zelfs niet uitdrukkelijk te worden verleend en mocht deze dus ook uit de houding van de ouders worden afgeleid. Klagers hebben wel bezwaren geuit tegen het onderzoek, maar die waren grotendeels procedureel van aard (bijvoorbeeld ten aanzien van het opdrachtgeverschap, de methodiek, de vraagstelling, de stukken) en niet altijd even goed te duiden. Maar zij hebben desgevraagd ter zitting niet kunnen aangeven dat zij, terwijl zij zo op het oog voor verweerster ‘meegingen’ in het onderzoek, op enig moment aantoonbaar aan verweerster hebben aangegeven dat zij alsnog hun toestemming onthielden aan het onderzoek overeenkomstig de door BJZ afgegeven indicatie. Tegen die achtergrond kan aan verweerster niet tuchtrechtelijk worden verweten dat zij meende nog wel over voldoende toestemming van de ouders te beschikken en ertoe is overgegaan het onderzoek uit te voeren. Het klachtonderdeel onder a, de kern van de klacht, is dus niet gegrond. Het is voorts, zoals verweerster ook wel heeft toegegeven, een slordigheid dat mw. L. in het rapport als voogd wordt aangeduid, maar uit de context blijkt wel dat verweerster er (terecht) van is uitgegaan dat klagers met het gezag waren belast. Deze onvolkomenheid is te gering om tot een tuchtrechtelijk verwijt te kunnen leiden. Voor het overige heeft verweerster het onderzoek voldoende zorgvuldig uitgevoerd. Zij heeft klagers tot tweemaal toe uitgenodigd om uitleg te geven, maar zij wilden niet komen. De klachtonderdelen c, d, f, h en i stuiten hierop af. Klachtonderdeel b treft geen doel omdat het, naar klagers ter zitting hebben toegelicht, de teamleider is geweest die heeft geweigerd om documentatie te verstrekken (naar het college begrijpt met name het door klagers genoemde “geheime” indicatiebesluit). Klachtonderdeel e is feitelijk ongegrond, nu er geen reden is om eraan te twijfelen dat verweerster er na ingewonnen informatie alsnog voor heeft gekozen het concept-rapport toch eerst naar klagers te verzenden. Klachtonderdeel g, tot slot, slaagt niet omdat de meest door klagers gewraakte passage in het rapport duidelijk een citaat is uit het indicatiebesluit en voor het overige niet is gebleken dat verweerster onzorgvuldige uitspraken over de ouders heeft gedaan.
5.4
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de klacht in alle onderdelen ongegrond is en dus dient te worden afgewezen.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal Tuchtcollege gaat voor de beoordeling van het hoger beroep uit van de feiten en de omstandigheden zoals zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hierboven onder 2.1 staan weergegeven.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 Klagers hebben vijf klachtonderdelen gericht tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Deze kunnen als volgt worden samengevat:
a) ten onrechte stelt het Regionaal Tuchtcollege dat klagers hun toestemming niet duidelijk hebben ingetrokken;
b) ten onrechte stelt het Regionaal Tuchtcollege dat de gz-psycholoog het concept-rapport voor de veiligheid naar klagers heeft gestuurd;
c) ten onrechte heeft het Regionaal Tuchtcollege verzuimd de onderdelen te benoemen waar onduidelijkheid over is;
d) ten onrechte stelt het Regionaal Tuchtcollege dat een discussie ontstond omtrent de opdrachtgever van het onderzoek;
e) ten onrechte stelt het Regionaal Tuchtcollege dat de gz-psycholoog het concept-rapport naar de ouders heeft gestuurd.
4.2 Ter toelichting op klachtonderdeel a) stellen klagers dat tijdens de rechtszitting bij de kinderrechter een gesprek met de betrokken onderzoeker heeft plaatsgevonden, waarbij afgesproken is dat klagers de onderzoeksvragen zouden aanleveren en dat geen voorinformatie zou worden verstrekt. Na de rechtszitting heeft nog een gesprek met de onderzoeker plaatsgevonden, waarbij -zo stellen klagers eerst in het beroepschrift- vermeld is dat als niet aan deze twee voorwaarden voldaan wordt, er geen toestemming zou zijn voor het onderzoek. Hierdoor heeft de intrekking van de toestemming wel degelijk plaatsgevonden.
4.3 Ter terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 1 november 2011 is door partijen vastgesteld dat de gz-psycholoog niet aanwezig was bij de bedoelde rechtszitting, noch deelnam aan het gesprek dat aansluitend werd gevoerd. De gz-psycholoog is pas in een later stadium door haar teamleider, met wie klagers het gesprek na de terechtzitting voerden, gevraagd om het onderzoek uit te voeren. De gestelde voorwaardelijke intrekking van de toestemming is derhalve niet met de gz-psycholoog overeenkomen, zodat in redelijkheid niet kan worden geoordeeld dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld. Daarbij komt dat op geen enkele wijze uit latere correspondentie (afkomstig van klagers of de gz-psycholoog) blijkt dat de bedoelde voorwaarde is overeengekomen, noch dat klagers daarop een beroep hebben gedaan. Het eerste klachtonderdeel faalt.
4.4 Nu de inhoudelijke klacht overeenkomt, worden de klachtonderdelen b) en e) tezamen behandeld. Ter toelichting stellen klagers dat zij het concept-rapport nimmer hebben ontvangen en dat zij derhalve voor de vaststelling van het rapport niet hun mening hebben kunnen geven waardoor zij in hun rechten zijn geschaad.
Het Centraal Tuchtcollege overweegt als volgt. Bij brief van de gemachtigde van klagers aan het Centraal Tuchtcollege van 22 september 2010 is de briefwisseling zoals klagers deze terzake hebben ontvangen van de gz-psycholoog gevoegd. Uit de brief van 1 november 2007 van de gz-psycholoog blijkt dat het rapport van het psychologisch onderzoek van J. aan klagers is gestuurd, met een uitnodiging voor een gesprek over dit onderzoek, welk gesprek op 13 november 2007 plaats zou vinden. Uit de reactie van klagers van 11 november 2007 (productie 4 bij het verweerschrift in hoger beroep van de gz-psycholoog) blijkt dat klagers van de afspraak geen gebruik willen maken. In de daaropvolgende brief van de gz-psycholoog van 22 november 2007 staat onder meer: “Mocht u aanvullingen of correcties willen geven op dit rapport, dan verzoeken wij u deze schriftelijk aan ons toe te sturen, zodat wij dit kunnen aanhechten aan het psychologisch onderzoeksrapport”. Van deze mogelijkheid hebben klagers geen gebruik gemaakt.
4.5. Uit de brief van 1 november 2007 van de gz-psycholoog, noch uit het rapport zelf blijkt met zoveel woorden dat op dat moment sprake was van een concept-rapport en evenmin volgt hieruit dat de mening van klagers meegenomen zou worden in de uiteindelijke rapportage. Wel blijkt uit de correspondentie van klagers dat zij het rapport bij de brief van 1 november 2007 hebben ontvangen. Voorts blijkt uit de brief van 22 november 2007 dat klagers door middel van een schriftelijke reactie in de gelegenheid zijn gesteld om op het rapport te reageren, waarbij hun reactie gevoegd zal worden aan het rapport. Voor zover de klacht behelst dat het Regionaal Tuchtcollege ten onrechte heeft aangenomen dat klagers een concept-rapport toegestuurd hebben gekregen, kan dit de gz-psycholoog niet worden verweten. Voor zover de klacht inhoudt dat klagers niet hun mening hebben kunnen geven over het rapport, is dat ten onrechte. Hieruit volgt dat klachtonderdelen b) en e) eveneens falen.
4.6 Klachtonderdeel c) keert zich tegen de overweging van het Regionaal Tuchtcollege dat enige onduidelijkheid is blijven bestaan op een aantal onderdelen omdat klagers geen machtiging hebben willen afgeven om achtergrondinformatie op te vragen. Hieraan verbindt het Regionaal Tuchtcollege het oordeel dat dit niet ten nadele van de gz-psycholoog kan werken. Klagers menen dat het Regionaal Tuchtcollege ten onrechte heeft verzuimd die onderdelen te benoemen, zodat een en ander onzeker en onduidelijk blijft. Wat daar ook van zij, enig verwijt aan de gz-psycholoog kan in dit klachtonderdeel niet gevonden worden, zodat dit onderdeel evenmin doel treft.
4.7 Ter toelichting op klachtonderdeel d) stellen klagers, samengevat weergegeven, dat het voor het tuchtcollege niet van belang kon zijn dat de gz-psycholoog stelde dat BJZ opdrachtgever was, nu klagers het gezag over J. hadden en de gz-psycholoog dus niet met derden omtrent het onderzoek mocht communiceren. Dit tast de rechtmatigheid van het onderzoek aan. Dat klagers niet op gesprek wilden komen had als reden dat zij gedurende het hele onderzoek buitengesloten waren en dat de gz-psycholoog volledig hadden gecommuniceerd met derden en waren afgeweken van de voorwaarden voor het onderzoek.
4.8 Daargelaten of dit klachtonderdeel onderdeel heeft gevormd van de procedure bij het Regionaal Tuchtcollege overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt. Uit de aanhef van het rapport van de gz-psycholoog blijkt dat BJZ de opdrachtgever hiertoe was. Klagers hebben onvoldoende hiertegenover gesteld om vast te stellen dat zij opdrachtgevers van de gz-psycholoog waren. Dat zij onderzoeksvragen mochten aanleveren en het gezag over J. hebben kan zonder toelichting, die ontbreekt, niet tot dat oordeel leiden. Gezien het voorgaande, is het niet duidelijk wat klagers overigens de gz-psycholoog tuchtrechtelijk verwijten, zodat dit klachtonderdeel geen doel treft.
4.9 Ten tijde van de terechtzitting heeft de gemachtigde van klagers nog, met een beroep op artikel 6 EVRM in verband met een gestelde lange doorlooptijd van de zaak, schadevergoeding verzocht. Nog afgezien van het tijdstip van het indienen van dit verzoek valt noch in de wet, noch in de feiten enige grondslag of mogelijkheid hiertoe voor het Centraal Tuchtcollege te vinden.
4.10 Nu alle klachtonderdelen falen, wordt het beroep van klagers verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. R. Veldhuisen en
mr.drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en prof.dr. M.J.M. van Son en
dr. G.M. van der Aalsvoort, leden-beroepsgenoten en mr. H.J. Lutgert, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 12 januari 2012.
Voorzitter w.g.
Secretaris w.g.