ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0472 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2011/114

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0472
Datum uitspraak: 01-11-2012
Datum publicatie: 22-11-2012
Zaaknummer(s): 2011/114
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: Beklaagde wordt verweten het diergeneesmiddel Nandrosol bij paarden te hebben toegediend, zonder zich er van te vergewissen of de paarden voor humane consumptie bestemd waren en zonder voldoende de veterinaire noodzaak voor toepassing van het middel bij de paarden onderbouwd te hebben. Ook is niet naar behoren aan administratieve verplichtingen voldaan. Gegrond, berisping.

De ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y

hierna: beklaagde

1.  DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 4 oktober 2012. Ter zitting is namens de klachtambtenaar verschenen mr. A, vergezeld door B. Beklaagde is, met kennisgeving vooraf, niet verschenen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat en zakelijk weergegeven, dat hij veterinair onjuist heeft gehandeld terzake de toepassing van het diergeneesmiddel Nandrosol (behorend tot de groep anabole steroïden) bij paarden en in dat kader tevens niet aan administratieve voorschriften heeft voldaan. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete van € 1.000,= op te leggen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Uit de stukken is gebleken dat de nieuwe Voedsel en Warenautoriteit (nVWA) op basis van verkregen verkoopcijfers van een groothandel in diergeneesmiddelen de Algemene Inspectiedienst (AID) heeft verzocht onderzoek te doen naar het eventueel onjuist en  oneigenlijk gebruik van het middel Nandrosol (Pro injectie 10 ml. REG NL 10067) bij andere diersoorten dan waar het voor is geregistreerd (honden en katten).

3.2. In dat kader hebben opsporingsambtenaren van de AID de praktijk van beklaagde op 24 februari 2011 en 15 maart 2011 bezocht en met beklaagde gesproken. Gebleken is dat beklaagde bij zes paarden het middel Nandrosol had toegepast, ter versterking van de bovenbeenspieren bij dieren met een loszittende knieschijf. Bij het eerste bezoek op 24 februari 2011 bleek dat het gebruik niet administratief was vastgelegd, waarop beklaagde door de opsporingsambtenaren is gewezen. Bij een aangekondigd tweede bezoek op 15 maart 2011 heeft beklaagde de ambtenaren vrijstellingsverklaringen getoond, die hij terzake het gebruik van Nandrosol bij de betreffende zes paarden alsnog had opgemaakt.

3.3. De opsporingsambtenaren van de AID hebben geconcludeerd dat beklaagde terzake de toepassing van Nandrosol bij de betreffende paarden niet correct had gehandeld. De bevindingen en conclusies zijn neergelegd in een berechtingsrapport. Dat rapport is naar de klachtambtenaar verzonden, die heeft besloten tot het indienen van de onderhavige klacht.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, waardoor ernstige schade voor de gezondheidszorg voor dieren heeft kunnen ontstaan. In eerdere jurisprudentie van de veterinaire colleges is reeds bepaald dat artikel 14 aanhef en onderdeel b, WUD, mede geacht moet worden betrekking te hebben op handelen of nalaten van dierenartsen in het kader van zorgverlening aan dieren, in zoverre dit implicaties heeft voor de volksgezondheid en de afzet van dierlijke producten.

 5.2. De zaak draait om het gebruik van het diergeneesmiddel Nandrosol, een steroïd hormoonpreparaat met een spieropbouwende (anabole) werking. Het middel bevat de werkzame stof nandrolonefnylpropionaat, waarvan geen Minimum Residue Level (MRL) is bepaald, zodat niet bekend is of en in hoeverre er schadelijke residuen van het middel na gebruik in het dier achterblijven. Dat is ook de reden dat het niet mag worden toegepast bij dieren die voedsel produceren of in de voedselketen terecht zullen komen.

 5.3. Het middel is in Nederland geregistreerd (REG NL 10067), maar dan uitsluitend voor toepassing bij honden en katten. In de bijsluiter worden als indicaties genoemd: reconvalescentie na bacteriële en parasitaire ziekten, uitputting na hoge prestaties en een zware partus. Het middel behoort voorts tot de gekanaliseerde diergeneesmiddelen, die slechts door tussenkomst van een dierenarts mogen worden verstrekt, omdat ze gevaarlijk voor de gezondheid van mens en dier kunnen zijn, dan wel schade aan het milieu kunnen toebrengen. Nandrosol heeft de zogenoemde UDA-status, hetgeen betekent dat het uitsluitend op voorschrift van een dierenarts door een dierenarts of apotheker mag worden afgeleverd een eigenaren of houders van dieren.

 5.4. Vast staat dat het middel hier in afwijking van de registratiebeschikking door beklaagde is toegepast bij paarden, die tot de voedselproducerende dieren worden gerekend, tenzij in hun paspoort is aangetekend dat ze niet voor humane consumptie zijn bestemd.

5.5. Bij de beantwoording van de vraag of beklaagde veterinair onjuist heeft gehandeld stelt het college voorop dat het niet zo is dat toepassing van Nadrosolon bij paarden te allen tijde en in alle gevallen onaanvaardbaar zou zijn. In uitzonderingsgevallen kan gebruik bij paarden met een beroep op de zogeheten ‘cascaderegeling’, zoals neergelegd in  artikel 22 Diergeneesmiddelenbesluit, toelaatbaar zijn. Daarbij dient dan echter wel aan verschillende voorwaarden te zijn voldaan.

5.6. Een van de in acht te nemen uitgangspunten is dat bij voedselproducerende dieren alleen diergeneesmiddelen mogen worden toegediend die zijn toegelaten en geregistreerd voor andere voedselproducerende dieren. Bij deze categorie dieren mogen alleen diergeneesmiddelen worden toegepast met een werkzame stof waarvan een MRL (Minimum Residue Level) is bepaald. Dat is niet het geval bij Nandrosol, dat is bedoeld en geregistreerd voor gezelschapsdieren.

5.7. Het vorenstaande brengt mee dat Nandrosol alleen bij paarden mag worden toegepast als onomstotelijk vast staat dat ze niet zijn bestemd voor de slacht. Gesteld noch gebleken is dat beklaagde zich er aan de hand van de paspoorten van de paarden van heeft vergewist of ze voor humane consumptie bestemd waren, noch dat hijzelf een onherroepelijke aantekening in het paspoort heeft laten opnemen waarbij de bestemming is gewijzigd van voedselproducerend naar niet voedselproducerend. Het is uitermate onzorgvuldig als voorafgaande aan de toepassing van een middel als Nandrosol bij een paard niet wordt gecontroleerd of het dier in de voedselketen terecht zal komen. Het valt beklaagde naar het oordeel van het college aan te rekenen dat hij zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de risico’s die met een dergelijke handelwijze voor de diergezondheid en voedselveiligheid worden geschapen. 

5.8. Voor een beroep op de ‘cascaderegeling’ en de toepassing van een niet voor de eigen soort geregistreerd diergeneesmiddel geldt hiernaast dat er een veterinaire noodzaak voor toepassing dient te zijn en dat er geen adequaat en voor de eigen diersoort bestemd en geregistreerd alternatief middel in Nederland verkrijgbaar is. Het moet verder gaan om een bij hoge uitzondering in te zetten diergeneesmiddel, eerst nadat is komen vast te staan dat er voor de behandeling van een specifieke aandoening geen alternatieven meer zijn en voor de eigen diersoort geregistreerde middelen niet beschikbaar zijn. In casu werd het middel door beklaagde toegepast ter versterking van de bovenspieren bij paarden met een loszittende knieschijf (patellaluxatie). Hoewel in dat verband in Nederland thans geen geëigende diergeneesmiddelen voor paarden (meer) zijn geregistreerd met een vergelijkbare werking als Nandrosol, is op grond van de stukken onvoldoende duidelijk geworden en niet komen vast te staan dat beklaagde eerst andere behandelwijzen heeft beproefd en bijv. heeft getracht middels training en andere voeding het probleem te verhelpen en of er daadwerkelijk sprake is geweest van een situatie waarin alleen toepassing van Nandrosol nog uitkomst kon bieden.

5.9. Het vorenstaande in aanmerking nemend is het college van oordeel dat beklaagde de veterinaire noodzaak voor toepassing van het middel in casu onvoldoende heeft onderbouwd c.q. gemotiveerd. Juist bij afwijkende toepassing van de registratiebeschikking en bij een beroep op de cascaderegeling dient de veterinaire noodzaak van geval tot geval te worden gemotiveerd en administratief op de juiste wijze te worden verantwoord. Beklaagde heeft erkend in administratief opzicht de voorschriften niet correct althans niet volledig te hebben nageleefd, zoals die zijn opgenomen in Hoofdstuk VIII van de Diergeneesmiddelenregeling. Beklaagde heeft ook eerst achteraf, na daar door de opsporingsambtenaren van de AID op te zijn aangesproken, vrijstellingsverklaringen opgemaakt, overigens zonder dat daaruit valt op te maken op welk paard de betreffende verklaring betrekking heeft.

5.10. Voor zover beklaagde heeft gesteld dat ook door de Faculteit voor diergeneeskunde van de universiteit Utrecht Nandrosol bij paarden wordt ingezet, is hiervoor reeds overwogen dat toepassing bij paarden in uitzonderingssituaties en onder strikte voorwaarden aanvaardbaar kan worden geacht. In het dossier bevindt zich overigens een brief te dier zake van de zijde van de universiteitskliniek, waarin staat vermeld, kort gezegd, dat het middel op de universiteitskliniek alleen wordt toegepast als ‘last resort’ middel, bij paarden met een paspoort waaruit blijkt dat ze niet zijn bestemd zijn voor de slacht en waarbij de  universiteitskliniek eigenaren informeert dat het middel tot ‘doping’ wordt gerekend. Niet gebleken is dat de handelwijze van beklaagde in de onderhavige klachtzaak met zodanige  waarborgen omkleed is geweest, althans met waarborgen voor de voedselveiligheid.

5.11. Op grond van het voorgaande is de klacht gegrond. Beklaagde kan worden verweten dat hij zich er voorafgaande aan het gebruik van het middel aan de hand van de paspoorten van de paarden niet van heeft vergewist dat de paarden niet voor de slacht waren bestemd, dat hij de noodzaak voor toepassing niet afdoende heeft gemotiveerd en te dier zake de in acht te nemen administratieve verplichtingen aangaande de (afwijkende) toepassing niet correct en overeenkomstig de veterinaire maatstaven heeft nageleefd.

5.12. Met betrekking tot de op te leggen maatregel is door beklaagde gesteld en onbestreden gebleven dat hij terzake dezelfde feiten reeds een boete opgelegd heeft gekregen van het Centraal Justitieel Incassobureau. Beklaagde maakt bezwaar tegen het feit dat hij voor dezelfde kwestie voor een tweede keer zou worden beboet. Namens de klachtambtenaar is in dit verband gesteld dat een tuchtrechtelijke procedure naast een strafrechtelijke procedure kan worden gevoerd, aangezien de twee rechtsgebieden een verschillend doel dienen. Dit laatste is op zichzelf juist. Het veterinaire tuchtrecht heeft ten doel het vereiste peil van de beroepsuitoefening van dierenartsen te waarborgen, waar in het strafrecht de handhaving van strafrechtelijke normen centraal staat.

5.13. Het vorenstaande laat echter onverlet dat het college rekening pleegt te houden met een reeds opgelegde strafrechtelijke sanctie ten aanzien van dezelfde feiten als die waarop de tuchtzaak betrekking heeft. Als door beklaagde onbestreden is gesteld gaat het college er vanuit dat hij voor dezelfde gedraging reeds een bedrag van € 2.500,= aan het Openbaar Ministerie c.q. het Justitieel Incassobureau opgelegd heeft gekregen. Hiervan uitgaande kan naar het oordeel van het college in de onderhavige tuchtprocedure met een berisping worden volstaan. Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een berisping, als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. M. Lockhorst, in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2012 door de mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.