ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0468 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2011/62

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0468
Datum uitspraak: 01-11-2012
Datum publicatie: 19-11-2012
Zaaknummer(s): 2011/62
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie:   Beklaagde wordt verweten dat hij geen, althans niet tijdig, actie heeft ondernomen ten aanzien van het erg vermagerde paard van klagers, terwijl hij kennis had van een Lawsonia-besmetting op het opfokbedrijf waar het paard verbleef. Ongegrond.

X1 en X2,   klagers

tegen

Y,     beklaagde

1.  PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De klacht is ter zitting op 4 oktober 2012 mondeling behandeld. Klagers hebben zich daarvoor afgemeld. Beklaagde is wel verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. Z.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt veterinair nalatig handelen verweten met betrekking tot het paard van klagers. Meer in het bijzonder wordt hem verweten geen althans niet tijdig actie te hebben ondernomen ten aanzien van het ernstig vermagerde paard, terwijl hij wetenschap zou hebben gehad van een Lawsonia-besmetting op het opfokbedrijf waar het paard verbleef.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om het paard van klagers genaamd XXXXX, die ongeveer twee jaar oud was ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid. Het paard verbleef in opfok op een stal, waar het gedurende de opfokperiode gehuisvest en verzorgd werd.

3.2. Beklaagde is de vaste dierenarts van de betreffende opfokstal en heeft op 20 januari 2011 op verzoek van de staleigenaar 27 jonge paarden van 1 en 2 jaar gevaccineerd tegen influenza en tetanus, daaronder het paard van klagers. Over de precieze conditie van het paard van klagers ten tijde van de bedoelde vaccinaties lopen de lezingen van partijen uiteen.

3.3. Uit de stukken heeft het college begrepen dat klagers begin februari 2011 de opfokstal hebben bezocht. Klagers stellen dat zij daarbij zijn geschrokken van de conditie van hun paard, dat ernstig vermagerd c.q. uitgemergeld was en de uitstraling van een ‘Brooks Hospital’ paard had. Zij hebben om een dierenarts verzocht en via de staleigenaar is aan de praktijk van beklaagde verzocht om het paard te onderzoeken.

3.4. Een collega van beklaagde heeft de hengst op 9 februari 2011 onderzocht. Naast klinisch onderzoek werd bloed- en mestonderzoek gedaan. Uit het mestonderzoek bleek dat er geen “strongylus type” eieren, maar wel spoelwormeieren in de afgenomen mestmonsters aanwezig waren. Uit de stukken heeft het college begrepen dat er ook lintwormeieren zijn aangetroffen. Het bloedonderzoek leverde geen duidelijke afwijkende waarden op. De betreffende collega heeft een spoelwormbehandeling geadviseerd met Strongid P. en aan beklaagde verzocht om het paard nog eens te onderzoeken.

3.5. Beklaagde heeft het paard op 14 februari 2011 klinisch onderzocht en daarna besloten tot een specifiek bloedonderzoek op Lawsonia antistoffen. De uitslag daarvan was op 21 februari 2011 bekend en wees op een Lawsonia besmetting. Beklaagde heeft vervolgens een behandeling ingezet met Oxytetracycline. Na enige tijd is het paard hersteld.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of  beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klagers.

5.2. Het college stelt voorop dat feitelijk moet worden vastgesteld dat beklaagde een juiste diagnose heeft gesteld en dat door hem vervolgens ook een effectieve medicamenteuze behandeling is ingezet, die tot herstel heeft geleid. De vraag is of beklaagde kan worden verweten dat hij niet eerder tot behandeling is overgegaan. In dat verband stellen klagers dat beklaagde ten tijde van de vaccinatie op 20 januari 2011 reeds actie had moeten ondernemen, omdat hun paard op dat moment reeds erg vermagerd was en beklaagde op dat moment zou hebben geweten dat op het opfokbedrijf zware wormbesmettingen, daaronder een Lawsonia-besmetting zouden heersen, waaraan reeds enkele paarden waren overleden.

5.3. Het college stelt vast dat beklaagde onbestreden heeft gesteld dat de staleigenaar hem die bewuste 20ste januari 2011 niet specifiek heeft gevraagd om het paard van klagers nader te onderzoeken, maar enkel om het paard te vaccineren. Uit de stukken is wel gebleken dat er over het paard is gesproken. Immers heeft beklaagde in verweer gesteld dat hij de staleigenaar heeft gevraagd of het paard goed at, hetgeen zou zijn bevestigd, dat het ruwvoer van redelijke kwaliteit was en dat het paard weliswaar schraal was, maar niet mager en voldoende buikomvang had. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting acht het college voldoende aannemelijk dat de voedingsconditie van het paard zonder meer beter had gekund, maar mede gelet op de tegenstrijdige lezingen die er door partijen zijn gegeven over de precieze gesteldheid van het paard, is anderzijds onvoldoende komen vast te staan dat op die bewuste dag sprake was van een paard dat verkeerde in een noodsituatie, die noopte tot het terstond en op eigen initiatief ondernemen van verdere actie. 

5.4. Een specifiek verzoek om nader onderzoek te doen is blijkens de stukken op 9 februari 2011 via de staleigenaar wel aan de praktijk van beklaagde gedaan. Een collega van beklaagde was hierbij betrokken en het college gaat er vanuit dat bij dit consult in ieder geval is vastgesteld dat de voedingsconditie van het paard inmiddels zeer te wensen overliet. In het door beklaagde nadien op 8 maart 2011 ingevulde Hippo zorg behandelformulier staat achter anamnese vermeld ‘mager, onvoldoende groeien’ en dat de verschijnselen voor het eerst op 9 februari 2011 aan de orde waren. Uit het bloedonderzoek kwamen geen duidelijke afwijkende waarden naar voren. Uit het mestonderzoek bleek dat er spoelwormeieren aanwezig waren in de mest waarvoor een behandeling is geadviseerd en de betreffende collega heeft beklaagde gevraagd om het paard nog eens te onderzoeken. Beklaagde heeft gesteld dat dit verzoek werd gedaan omdat de bevindingen van de betreffende collega in combinatie met de laboratoriumuitslagen het klinische beeld onvoldoende konden verklaren.

5.5. Beklaagde heeft op 14 februari 2011 een klinisch onderzoek verricht en in verweer beschreven dat hij daarbij heeft geconstateerd dat het ging om een actieve, schrale hengst met voldoende buikomvang, maar met rugspieren van geringe omvang. Er was geen sprake van klinische afwijkingen (qua ademhaling, pols, temperatuur, slijmvliezen en lymfeknopen). Wel viel volgens beklaagde op dat het afgenomen mestmonster ‘week’ van substantie was en dat er 4 lintwormgeledingen opzaten, waarna is besloten tot een extra bloedonderzoek.

5.6. Klagers stellen althans suggereren dat beklaagde op 14 februari 2011 tot een gericht bloedonderzoek heeft besloten, omdat op het betreffende opfokbedrijf al langer sprake was van een Lawsonia besmetting, waarmee beklaagde bekend was. Naar het oordeel van het college is  voor die stelling echter onvoldoende bewijs bijgebracht. De in het geding gebrachte getuigenverklaring acht het college ontoereikend om als bewijs te dier zake te kunnen dienen, noch het feit dat beklaagde geen aanvullend mestonderzoek heeft gedaan om de diagnose definitief bevestigd te krijgen. Beklaagde heeft aangevoerd dat na de verkregen positieve bloeduitslag nader mestonderzoek hem onnodig leek. Beklaagde heeft verder gesteld dat de Lawsoniabesmetting bij het paard van klagers het eerste gediagnosticeerde geval op het opfokbedrijf betrof en dat hem niet bekend is dat zich daar eerdere besmettingen hadden voorgedaan, laat staan dat daar paarden aan waren gestorven, zoals in de getuigenverklaring wordt gesuggereerd. Beklaagde heeft aangevoerd nog navraag bij de staleigenaar te hebben gedaan, waaruit naar voren is gekomen dat eerst nadat de diagnose bij het paard van klagers werd gesteld aan de in de getuigenverklaring bedoelde paardeneigenaar is gemeld dat zijn paarden mogelijk ook besmet konden zijn en dat hem, beklaagde, alleen bekend is dat op het opfokbedrijf in 2010 een veulen is overleden aan een longaandoening.

5.7. Beklaagde heeft in zijn verweer voorts aangevoerd dat hij in 2010 op een praktijkschool voor de eerste keer een patiënt met een Lawsonia-besmetting heeft gezien en is blijven volgen, waarbij het ging om een veulen met als klinische verschijnselen spieratrofie en dunne mest. Beklaagde stelt dat dezelfde symptomen zich ook bij het paard van klagers voordeden en dat het klinische beeld in combinatie met de reeds beschikbare bloed- en mestuitslagen hem hebben doen besluiten tot een specifiek bloedonderzoek. Naar het oordeel van het college kan dit betoog op voorhand niet onaannemelijk worden geacht, waar op basis van de stukken in ieder geval moet worden geconcludeerd dat klagers onvoldoende hebben aangetoond dat beklaagde de beweerdelijke voorkennis bezat, die bewust zou zijn verzwegen.

5.8. Op grond van het voorgaande stuit de klacht af op gebrek aan bewijs. Gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door beklaagde en bij gebreke van toereikend bewijs is onvoldoende komen vast te staan dat er op het opfokbedrijf ten tijde van de vaccinaties op 20 januari 2011 een Lawsonia-besmetting heerste waarvan beklaagde op de hoogte was en die in combinatie met de klinische conditie van het paard op die bewuste dag noopte tot het terstond en op eigen initiatief verrichten van nader onderzoek en het instellen van een behandeling. Dit brengt mee dat het college onvoldoende aanleiding ziet om beklaagde in deze veterinair nalatig handelen te verwijten en dat de klacht mitsdien ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J.Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. M. Lockhorst, in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2012 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.