ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0467 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2011/61

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0467
Datum uitspraak: 01-11-2012
Datum publicatie: 19-11-2012
Zaaknummer(s): 2011/61
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:     Volgens klaagster heeft beklaagde niet adequaat gehandeld nadat bij haar hond suikerziekte werd vastgesteld. Gegrond. Onvoorwaardelijke geldboete van € 500,--.

X,     klaagster,

tegen

Y,    beklaagde,

1.  DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De zaak is vervolgens op de zitting van 4 oktober 2012 geagendeerd voor een mondelinge behandeling. Beide partijen hebben zich daarvoor afgemeld. Het college heeft de zaak in raadkamer besproken en de uitspraakdatum bepaald op heden.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten veterinair nalatig te hebben gehandeld ten aanzien van de hond van klaagster. Meer in het bijzonder heeft klaagster aangevoerd dat beklaagde niet adequaat heeft gehandeld nadat bij haar hond suikerziekte werd vastgesteld.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de inmiddels overleden hond van klaagster, een Engelse bulldog met de naam xxxxx (intacte teef).

3.2. Voor wat betreft de aan de klacht ten grondslag liggende feiten volgt het college de weergave zoals in het klaagschrift opgesomd. Hiervan uitgaande is klaagster op maandag 16 mei 2011 bij een collega van beklaagde op consult geweest omdat de hond sloom was en veel dronk. Uit een urinetest kwamen blijkens de overgelegde patiëntenkaart verhoogde glucosewaarden naar voren, hetgeen op suikerziekte wees of kon wijzen.

3.3. De volgende dag, op dinsdag 17 mei 2011, heeft een consult plaatsgevonden bij beklaagde, die een klinisch en uitgebreid bloedonderzoek heeft verricht. In de patiëntenkaart wordt een glucosewaarde vermeld van 27,7 mmol/l. De lezingen lopen uiteen over de vraag of de hond die dag een injectie met insuline toegediend heeft gekregen. Uit de stukken kan worden afgeleid dat beklaagde zich op het standpunt stelt dat dit wel het geval is geweest. Klaagster stelt van niet.

3.4. Het eerste hierna volgende consult heeft blijkens de stukken plaatsgevonden op donderdag 19 mei 2011. Naar het college uit het klaagschrift afleidt was beklaagde hierbij de behandelend dierenarts. De uitslag van het uitgebreidere bloedonderzoek was een dag eerder bekend en daarin zijn de verhoogde glucosewaarden bevestigd. Ook ten aanzien van het consult op 19 mei 2011 lopen de lezingen uiteen over de vraag of de hond insuline toegediend heeft gekregen.

3.5. Op vrijdag 20 mei 2011 is klaagster volgens het klaagschrift wederom op de praktijk van beklaagde geweest. Klaagster stelt bij dit consult te hebben gevraagd om een insuline injectie, maar dat beklaagde dat heeft geweigerd. Uit de stukken leidt het college af dat klaagster zich op 21 en 22 mei 2011 tot een andere dierenarts heeft gewend en dat de klinische gesteldheid van de hond zodanig slecht was, dat moest worden besloten tot euthanasie.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft een uitermate summiere reactie op de klacht gegeven. Op zijn reactie zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is de vraag of  beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster.

5.2. Het college stelt voorop dat niet is gebleken dat er na het overlijden van de hond nog sectie is verricht. Dit brengt mee dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld waardoor de hond uiteindelijk in de noodlijdende situatie is komen te verkeren en of euthanasie te voorkomen was geweest. Dit neemt niet weg dat door het college beoordeeld dient te worden of het veterinair handelen van beklaagde in deze zaak tuchtrechtelijk verwijtbaar is geweest.

 5.3. Beklaagde heeft uitermate summier verweer gevoerd en beide partijen hebben ervoor gekozen om ter zitting niet te verschijnen. Hierdoor is de beeldvorming omtrent de voorgeschiedenis en de vaststelling van de feiten voor het college bemoeilijkt. De in het geding gebrachte uitgetypte patiëntenkaart hebben bij het college ambtshalve vragen opgeroepen over de veterinaire behandeling en de klinisch conditie van de hond in de periode voorafgaande aan de vaststelling van de suikerziekte, alsook omtrent wie bij welk consult de behandeld dierenarts is geweest. Anderzijds kan het antwoord op die vragen in het midden blijven, nu het college zich heeft te beperken tot de klacht, die erop neerkomt dat de hond onjuist door beklaagde is behandeld nadat er suikerziekte werd vastgesteld.

 5.4. Vast staat dat beklaagde bij het consult op 17 mei 2011 de behandelend dierenarts is geweest en dat hij op dat moment wetenschap droeg van de verhoogde glucosewaarden, die ook met het die dag verrichte uitgebreider bloedonderzoek nadien nog eens zijn bevestigd. Op de patiëntenkaart staat terzake het consult op 17 mei 2011 een glucosewaarde genoteerd van 27,7 mmol/l. Bij een dergelijke glucosewaarde is het toedienen van insuline naar het oordeel van het college geïndiceerd en zou, afhankelijk van de conditie van de hond, zelfs opname met infuusbehandeling kunnen worden overwogen.

 5.5.  Waar klaagster stelt dat haar hond na de constatering dat ze suikerziekte had in de betreffende week geen enkele injectie met insuline toegediend heeft gekregen, volgt uit de van de zijde van beklaagde ingekomen stukken dat op 17 mei 2011 en 19 mei 2011 injecties met insuline zijn toegediend. Ook echter als dit laatste juist zou zijn, waarvoor overigens steun is te vinden in de uitgetypte patiëntenkaart, is het college van oordeel dat er in veterinaire zin niet voldoende adequaat is gereageerd en gehandeld.  Weliswaar zou dan op 17 mei 2011 door beklaagde een initiële doses insuline (10 eenheden) zijn geïnjecteerd, maar is op geen enkele wijze gebleken dat er vervolgens frequent c.q. dagelijks metingen van de bloedsuikerspiegel hebben plaatsgevonden en dat dagelijks insuline is toegediend.

5.6. De door beklaagde ingebrachte stukken volgend heeft op 18 mei 2011 geen consult plaatsgevonden en heeft de hond die dag ook geen insuline toegediend gekregen, waar volgens de patiëntenkaart op 17 mei 2011 sprake was van een glucosewaarde van 27,7 mmoll/l en de uitslag van het die dag verrichte bloedonderzoek op 18 mei 2011 een glucosewaarde van 24,52 mmol/l uitwees. De bedoelde stukken verder volgend, heeft de hond een dag later, op 19 mei 2011, wel insuline toegediend gekregen, bij een glucosewaarde van 22,3 mmol/l, maar bij het consult op 20 mei 2011 vervolgens kennelijk weer niet, waar ook niet is gebleken van een glucosemeting op die dag.

 5.7. Op grond van het voorgaande is het college van oordeel dat beklaagde kan worden verweten dat er onvoldoende monitoring ten aanzien van de suikerziekte heeft plaatsgevonden. Niet gebleken is van een concreet en adequaat behandeltraject, met een voedingsadvies en dagelijkse controles van de bloedsuikerspiegel, noch dat er dagelijks c.q. een eoordeling heeft plaatsgevonden in het kader van het instellen c.q. zonodig aanpassen van de doseringen. In de gegeven omstandigheden, met

 de glucosewaarden zoals deze op de patiëntenkaart staan genoteerd, is dit naar het oordeel van het college verwijtbaar te achten.

 5.8. Hier komt nog bij dat het college op basis van de stukken heeft geconcludeerd dat beklaagde meermaals, te weten op 19 mei 2011 en 20 mei 2011, Dexamethasone (een corticosteroïd) aan de hond heeft toegediend. Dit diergeneesmiddel is contra-geïndiceerd bij suikerziekte, hetgeen beklaagde wist althans behoorde te weten. Blijkens de patiëntenkaart is dit middel op 20 mei 2011 bovendien in combinatie met Metacam (een NSAID) toegepast. Gelijktijdig gebruik van NSAID’s en corticosteroïden is niet zonder gevaar en wordt in beginsel veterinair onjuist geacht. Slechts onder zeer bijzondere omstandigheden is een dergelijk gecombineerd gebruik aanvaardbaar, welke omstandigheden hier echter niet zijn gesteld, noch gebleken.

5.9. Op grond van het voorgaande is de klacht gegrond. Met betrekking tot de op te leggen maatregel heeft het college ambtshalve geconstateerd dat beklaagde eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld terzake de behandeling van een gezelschapsdier, waarbij de maatregel van een berisping is opgelegd. Nu beklaagde voor een tweede keer inadequaat veterinaire handelen kan worden verweten, acht het college een geldboete op zijn plaats, ter hoogte van het na te melden bedrag.

5.10. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 500, =  overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990;

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. M. Lockhorst, in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2012 door de mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.