ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0461 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2011/52

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0461
Datum uitspraak: 04-10-2012
Datum publicatie: 15-11-2012
Zaaknummer(s): 2011/52
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie:     Beklaagde wordt verweten dat hij bij een hengstenkeuring een onvolledig en onzorgvuldig onderzoek bij een het paard heeft verricht. Gegrond met waarschuwing. De conclusie dat er sprake was van overbeet was te voorbarig.

X,       klaagster

tegen

Y,    beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennis genomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 30 augustus 2012. Klaagster was daarbij aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. Z. Beklaagde is eveneens verschenen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij tijdens een hengstenkeuring het gebit van het paard van klaagster onvolledig en onzorgvuldig heeft onderzocht. 

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op het paard van klaagster, een hengst met de naam XXXXX.

3.2. Op 1 februari 2011 heeft klaagster dit paard aangeboden bij de hengstenkeuring van de Koninklijke Vereniging “Het Nederlandse Trekpaard en de Haflinger” (hierna: KVTH) in ’s-Hertogenbosch, in het kader van acceptatie voor de dekdienst. Het paard was ten tijde van de keuring circa 3 jaar oud.

3.3. Beklaagde trad bij deze hengstenkeuring op als keuringsdierenarts. Hij constateerde dat bij het paard sprake was van een overbeet en dat de boven- en ondertanden niet goed op elkaar aansloten. Volgens beklaagde lagen de ondertanden ten opzichte van de boventanden meer dan drie vierde tand terug. Het paard is vervolgens op grond van het advies van beklaagde door de jury van de KVTH op veterinaire gronden afgekeurd en een en ander is ter plaatse mondeling aan klaagster medegedeeld en nadien ook schriftelijk.

3.4. Klaagster heeft enkele dagen later, op 4 februari 2011, een second opinion laten verrichten bij de Universiteitskliniek voor paarden, onderdeel van de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit te Utrecht. Daaruit bleek dat het paard een ietwat afwijkend gebit had, maar dat dit kwam door persisterende melktanden links- en rechtsboven en een afwijkend wisselingsproces, mogelijk ten gevolge van een trauma uit het verleden. Onder lokale anesthesie en sedatie zijn de restanten van de melktanden chirurgisch verwijderd. De universiteitskliniek concludeerde dat er geen aanwijzingen waren voor een erfelijk gebrek in de vorm van een overbeet.

3.5. Op grond van de uitkomsten van de second opinion bij de universiteitskliniek heeft het bestuur van KVTH besloten het paard alsnog goed te keuren en op veterinaire gronden toe te laten voor de dekdienst voor 2011, hetgeen klaagster bij brief van 16 februari 2011 is medegedeeld  Er werd daarbij een dekbeperking opgelegd van 10 dekkingen (S-10). Overigens is door klaagster gesteld dat het paard vervolgens begin maart 2011 op een hengstenkeuring in Luxemburg eveneens is goedgekeurd.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of beklaagde bij de keuring van het paard in gebreke is gebleven. In eerdere jurisprudentie van de veterinaire colleges is reeds uitgemaakt dat de keuring van een paard als een diergeneeskundige handeling wordt beschouwd die onder de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht valt.  Klaagster verwijt beklaagde dat hij het gebit van haar paard niet naar behoren heeft onderzocht, met voor haar grote gevolgen, zoals de kosten van een second opinion en het feit dat in tweede instantie door de jury een dekbeperking is opgelegd.

5.2. Het college stelt voorop dat op geen enkele wijze is gebleken, noch aannemelijk gemaakt dat de dekbeperking die het paard door de jury na goedkeuring in tweede instantie is opgelegd (10 dekkingen), iets te maken heeft gehad met het feit dat in eerste instantie door beklaagde overbeet was geconstateerd. Aan die dekbeperking kunnen tal van andere niet veterinaire redenen (bloedlijn, verdere uiterlijk) ten grondslag hebben gelegen, ter beoordeling aan de jury en los van de bevindingen van beklaagde als veterinair.

5.3. Terzake het gebit van het paard heeft beklaagde het college er niet van kunnen overtuigen dat hij tijdens de keuring een gedegen inspectie heeft verricht, met name gelet op de uitkomsten van de second opinion door de universiteitskliniek, die als zodanig door beklaagde ook niet zijn bestreden. Daaraan doet niet af dat op zo’n keuringsdag vele paarden dienen te worden beoordeeld en er voortvarend moet worden gehandeld.

5.4. Desgevraagd heeft beklaagde ter zitting verklaard dat hij het sperriempje bij het paard niet los heeft gemaakt. Daarmee had hij echter de mond en tandelementen beter kunnen beoordelen en zonodig kunnen kijken of er zich achter de melktanden wellicht reeds blijvende tanden aan het vormen waren, hetgeen mogelijk voor de indruk kan hebben gezorgd dat er sprake was van een overbeet. Mede gelet de leeftijd van het paard (circa 3 jaar), waarbij de melktanden normaliter reeds gewisseld zouden zijn en de belangen van een paardeneigenaar op een dergelijke keuringsdag, had een grondiger en eventueel tweede inspectie in dit geval in de rede gelegen. Dit geldt temeer nu klaagster het met het advies van beklaagde niet eens was en het paard eind januari 2011 bij een hengstenkeuring in Duitsland nog was goedgekeurd.

5.5. Op grond van het voorgaande had van beklaagde naar het oordeel van het college mogen worden gevergd om hetzij nog een tweede uitgebreidere inspectie uit te voeren dan wel zijn advies aan te houden c.q. te schorsen in afwachting van een second opinion elders en klaagster, de jury en het publiek daaromtrent duidelijk en naar behoren te informeren, mede ter vermijding van mogelijk onterechte negatieve beeldvorming. Niet is kunnen blijken dat het aanhouden van zijn advies en de beslissing van de jury op een evenement als hier aan de orde niet mogelijk zou zijn geweest. Beklaagde kan naar het oordeel van het college aldus worden verweten dat hij te vluchtig onderzoek heeft gedaan en te lichtvaardig is blijven volharden in zijn initiële advies. In zoverre is de klacht gegrond.

5.6. Beklaagde heeft ter verdediging nog aangevoerd dat hij klaagster heeft gewezen op de mogelijkheid van een second opinion bij de universiteitskliniek in Utrecht, maar gebleken is dat dit eerst is gebeurd nadat zijn advies en de negatieve beslissing van de jury reeds een feit was. Het college gaat tevens voorbij aan het betoog dat klaagster haar paard vooraf op de faculteit voor gebitsonderzoek had moeten aanbieden en dat zij met een tevoren overgelegd attest van de universiteitskliniek problemen tijdens de hengstenkeuring had kunnen voorkomen. Een en ander ontsloeg beklaagde immers niet van een grondiger inspectie van het gebit, waar feitelijk ook is komen vast te staan dat hij ten onrechte heeft geconcludeerd dat er sprake was van een overbeet. Ten overvloede geldt ook hier dat het paard enkele dagen eerder bij een keuring in Duitsland was goedgekeurd, zodat te begrijpen valt dat klaagster geen rekening hield met een negatief advies en dat er op zichzelf voor haar ook geen reden bestond om een vooronderzoek naar overbeet te laten verrichten. Het college deelt dan ook niet het standpunt dat klaagster het aan zichzelf te wijten heeft dat het paard in eerste instantie is afgekeurd.

5.7. Voor zover klaagster beklaagde aansprakelijk heeft gesteld voor geleden schade, geldt dat in een tuchtprocedure als de onderhavige alleen kan worden geklaagd over een onjuiste of onzorgvuldige uitgevoerde diergeneeskundige behandeling en dat deze kwestie buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht valt.  

5.8. De conclusie is dan dat de klacht gegrond zal worden verklaard. Het college acht het opleggen van na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. O. van der Heide, voorzitter, en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, en drs. M. Lockhorst, in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2012, bij afwezigheid van de plaatsvervangend voorzitter mr. O van der Heide door de reguliere voorzitter, mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.